Het is een geurige gave

Exodus 29:15-3015

Neem vervolgens een van de rammen, en laat Aäron en zijn zonen hun hand op de kop van de ram leggen. 16 Slacht het dier en giet het bloed tegen de zijkanten van het altaar. 17 Snijd de ram in stukken, was de ingewanden en de poten en leg ze bij de stukken vlees en de kop. 18 Verbrand de ram in zijn geheel op het altaar. Het is een brandoffer, een geurige gave die de HEER behaagt. 19 Neem dan de tweede ram en laat Aäron en zijn zonen hun hand op de kop van de ram leggen. 20 Slacht het dier en strijk wat van het bloed aan de rechteroorlel van Aäron en aan die van zijn zonen, op hun rechterduim en op de grote teen van hun rechtervoet. De rest van het bloed moet je tegen de zijkanten van het altaar gieten. 21 Besprenkel Aäron met wat bloed van het altaar en met zalfolie en sprenkel het ook over zijn kleren. Ook zijn zonen en hun kleren moet je ermee besprenkelen. Dan zullen Aäron en zijn zonen, evenals hun kleren, heilig zijn. 22 Neem de vette delen van de ram: de staart, al het vet van de buikholte, de kleinste lob van de lever en de beide nieren met het niervet, en ook de rechterachterbout; deze ram dient als wijdingsoffer. 23 En neem uit de mand met ongedesemd brood die de HEER gebracht is een rond brood, een dik, met olie bereid brood en een dun brood. 24 Leg dit alles op de handpalmen van Aäron en zijn zonen om het ten overstaan van de HEER omhoog te heffen. 25 Neem het daarna weer van hun handen en verbrand het op het altaar, boven op het brandoffer. Het is een geurige gave die de HEER behaagt. 26 Neem het borststuk van de ram en hef het ten overstaan van de HEER omhoog. Dit deel van Aärons wijdingsoffer is voor jou bestemd. 27 Het borststuk en de achterbout die ten overstaan van de HEER omhooggeheven zijn, en die afkomstig zijn van de ram die het wijdingsoffer voor Aäron en zijn zonen is, moet je apart houden. 28 Ze moeten voortaan worden afgestaan aan Aäron en zijn zonen; dit deel van de vredeoffers die de Israëlieten aan de HEER brengen is voor altijd voor hen bestemd. 29 De heilige kleding van Aäron gaat over op zijn nakomelingen; daarin moeten zij gezalfd en gewijd worden. 30 De zoon die hem als hogepriester opvolgt en die de ontmoetingstent binnengaat om in het heiligdom de priesterdienst te verrichten, moet deze kleding zeven dagen achtereen dragen. (NBV)

Als het volk priesters heeft bij de Tent der Ontmoeting, de Tabernakel kunnen de priesters aan het werk. Het meest opvallende werk van de priesters is het brengen van het offer samen met de offeraar. In dat offer wordt de dank aan God gebracht voor alles dat uit Gods hand is ontvangen en wordt de bereidheid getoond om dat wat je van God gekregen hebt ook met God te delen. De eerste die God dankbaar mogen zijn zijn die nieuw gewijde priesters. Die offeren een ram. Dat doen ze als lid van het volk. Maar ze zijn ook in dienst van God, ze hebben een arbeidscontract met de God van Israël. Ook dat wordt bezegeld met een offer van een ram. Het bloed van de ram, de zetel immers van het leven, wordt gedeeld door het bloed van het ram te delen.

Niet alleen wordt het bloed langs het altaar geschonken, maar ook de Aäron, zijn zonen, en hun kleding worden besprenkeld met het bloed van de ram. Dan kunnen de Priesters echt als Priesters van de God van Israël aan het werk. Ze brengen een opvallend wijdingsoffer. Het vlees van het dier wordt niet helemaal verbrand. Een deel wordt verbrand maar een ander deel is voedsel voor de Priesters. Ook het brood dat dagelijks op de Tafel der Toonbroden in de Tempel voor God wordt neergelegd wordt nu als voedsel voor de Priesters aangeboden. Alles wordt gedeeld door God en zijn priesters. Niks voedsel in een stil deel van een Tempel achter laten en dan denken dat de godheid van die Tempel dat wel zal opeten terwijl in werkelijkheid de Priester er zich te goed aan doen.

Delen tussen God en de Priesters en wat er gebeurd in de eerste offers. Later zal het volk ook offers brengen en ook die offers zullen gedeeld worden tussen de offeraar, de Priester en God. Als er eenmaal de Tempel in Jeruzalem is dan moeten de gelovigen drie maal per jaar naar de Tempel om daar te offeren. Met hun deel van het offer en het deel voor de Priesters moeten ze een maaltijd houden met de familie, slaven en slavinnen, meiden en knechten, de armen en de vreemdelingen uit het dorp. Als wij dus een volk van Koningen en Priesters willen zijn dan zullen we moeten beginnen dat wat we hebben te delen met hen die niets hebben. En vreemdelingen worden als de armen uit het dorp behandeld. Daarom wordt er met name uit de kerken op aangedrongen om 500 weeskinderen uit Griekse vluchtelingenkampen op te nemen. In het licht van het Bijbelgedeelte van vandaag worden we dan pas een Christelijk volk.

Om Aäron en zijn zonen te heiligen

Exodus 29:1-14

1 Doe het volgende om Aäron en zijn zonen te heiligen, zodat ze mij als priester kunnen dienen: Neem een stier en twee rammen zonder enig gebrek. 2 Neem verder brood, dikke broden, met olijfolie bereid, en dunne broden, met olijfolie bestreken-alles ongedesemd en gebakken van tarwebloem. 3 Leg dit in een mand en breng die naar het heiligdom, evenals de stier en de beide rammen. 4 Laat Aäron en zijn zonen naar de ingang van de ontmoetingstent komen en reinig hen met water. 5 Trek Aäron daarna de priesterkleding aan: de tuniek, het bovenkleed dat bij de priesterschort hoort, de priesterschort en de borsttas; bind de schort vast met de bijbehorende band. 6 Doe hem de tulband om en bevestig daarop de heilige diadeem. 7 Zalf Aäron door de zalfolie over zijn hoofd uit te gieten. 8 Laat daarna zijn zonen komen, trek hun de tunieken aan 9 en bind hun de hoofddoeken om. Doe zowel Aäron als zijn zonen een gordel om. Door hen op deze manier te wijden, verleen je Aäron en zijn zonen voor altijd het recht om het priesterschap uit te oefenen. 10 Laat de stier naar de ontmoetingstent brengen en laat Aäron en zijn zonen hun hand op de kop van de stier leggen. 11 Slacht het dier ten overstaan van de HEER bij de ingang van de ontmoetingstent. 12 Strijk met je vinger wat bloed aan de horens van het altaar en giet de rest van het bloed uit aan de voet van het altaar. 13 Neem al het vet rond de ingewanden, de kleinste lob van de lever, de beide nieren en het niervet, en verbrand dit op het altaar. 14 Maar het vlees van de stier moet je buiten het kamp verbranden, evenals de huid en de inhoud van de ingewanden. Het is een reinigingsoffer. (NBV)

Als dan de mensen aangewezen zijn die Priester mogen worden, als de Tabernakel is ingericht, als de priesterkleding klaar is dan wordt het tijd om de Priesters apart te zetten en ze te wijden tot Priester. Er zijn immers in elke samenleving mensen die apart gezet worden en als persoon belast worden met uitzonderlijke taken. Zo wordt onze koning ingehuldigd en krijgt iedere burgemeester plechtig de voorzittershamer van de gemeenteraad en wordt die burgemeester de burgemeestersketting omgehangen. Zo moest het dus ook gaan met de Priesters.

De Priesterwijding begint met de voorbereiding van het delen van eten. Delen met God want alles was van God gegeven niet om het zelf te houden maar om het te delen. Een stier, twee gebrekloze rammen, dikke broden, dunne broden, met olijfolie bereid maar ongegist en uiteraard van tarwebloem. Dan begint de persoonswijding. De kandidaat priesters worden naar de ingang van de Ontmoetingstent gebracht. Maar zomaar kom je die tent niet in. Ze moeten eerst gewassen worden. Denk nu niet aan handen en voeten wassen, ze worden helemaal gewassen. Dan krijgen ze de voorgeschreven kleding aan, als ze die hebben zijn ze Priesters.

En de Priesters brengen de offers. Ze zijn schoon, gereinigd en kunnen dus de stier offeren, tenminste het leven van de stier, het bloed waarin het leven zetelt wordt rond het altaar uitgeschonken. Het vet, een deel van de lever, de nieren met hun vet worden op het altaar verbrand. Het vlees, de huid en de ingewanden zijn verder niet belangrijk en worden buiten het kamp verbrand. Als volk van Koningen en Priesters kennen wij ook een dergelijke reiniging. Wij noemen dat de doop. Johannes de Doper had ooit van iedereen uit het volk een priester gemaakt en wij doen dat ook allemaal, kinderen en volwassenen. Delen van eten doen we ook. Als herinnering aan Jezus van Nazareth delen we brood en wijn zoals het brood en het wijn gedeeld werd ter herinnering aan de bevrijding van Egypte. Wij staan dus in de traditie van Aäron en zijn zonen, ook vandaag.

Geen kwaad kwam uit mijn mond.

Psalm 17

1 Een gebed van David. Luister, HEER, ik vraag om recht, luister naar mijn smeken, hoor mijn gebed-geen leugen komt over mijn lippen. 2 Laat van u het oordeel komen, laat uw oog zien wat juist is. 3 Bezoekt u mij in de nacht en beproeft en peilt u mijn hart, u zult niets in mijn nadeel vinden, geen kwaad kwam uit mijn mond. 4 Hoe de mensen ook leven, ik houd mij aan het woord van uw lippen. De weg van roof en geweld heb ik altijd gemeden, 5 mijn voeten volgden uw spoor, mijn stappen wankelden niet. 6 Ik roep tot u om hulp, want u geeft mij antwoord. Wil mij horen, God, luister naar mijn spreken, 7 toon mij de wonderen van uw trouw. Wie bij u schuilen redt u van hun tegenstanders, met uw machtige hand. 8 Behoed mij als de appel van uw oog, verberg mij in de schaduw van uw vleugels 9 voor de goddelozen die mij geweld aandoen, voor de vijanden die mij naar het leven staan. 10 Hun hart is gevoelloos en gesloten, hun mond spreekt hoogmoedige taal. 11 Ze sluiten mij in waar ik mijn voeten ook zet, ze houden mij in het oog en hopen op mijn val. 12 Mijn vijand is een leeuw, belust op prooi, een roofdier dat zich schuilhoudt.13 Sta op, HEER, ga op hem af en druk hem tegen de grond. Laat uw zwaard mij bevrijden van de goddelozen, 14 uw hand, HEER, mij verlossen van die mannen des doods, die leven voor kortstondig gewin. Ze mogen hun buik vullen met de straf die hun toekomt, ze mogen hun kinderen ermee verzadigen, hun kleinkinderen geven wat ervan overschiet. 15 Laat mij, recht gedaan, uw gelaat aanschouwen, bij het ontwaken mij verzadigen aan uw beeld. (NBV)

Vandaag worden we uitgenodigd een lied mee te bidden uit het boek der Psalmen. Psalm 17 is één van de vele Bijbelgedeelten die laat horen dat het tegendeel waar is van de bewering dat discriminatie op grond van geloof stamt uit de Joods Christelijk Humanistische traditie van ons land. Want wie God aanroept om rechtvaardig te zijn zal zelf ook recht moeten doen aan anderen. Volgens de dichter van deze Psalm gaat het onderzoek van God uit naar de mate waarin wij recht doen aan anderen. Dat onderscheidt de gelovigen van de ongelovigen. En recht doen aan anderen betekent ook in je uitspraken recht doen aan de ander, “er kwam geen kwaad uit mijn mond” schrijft de psalmdichter. Ook de weg van oorlog is niet de weg van de gelovige, de oorlog immers gaat altijd wel gepaard met roof en geweld. De schrijver van de Psalm heeft de hoop gevestigd op de Wet van de liefde, van eerlijk delen, de Wet waarin iedereen mee mag doen met het Koninkrijk van God.

Dat is de Weg die de God van Israël heeft gewezen, de Weg waarop de God van Israël het volk voorging toen het bevrijdt werd uit de slavernij van Egypte waar ze zelf zolang vreemdelingen waren geweest. De Wet die daarom voorschrijft dat je vreemdelingen in je land net zo moet behandelen als je landgenoten. Daarom mag je de God van Israël aanroepen om hulp, in het Woord van die God staat welke keuzes je moet maken als het gaat om het omgaan met anderen, met de zwaksten in de samenleving en in onze dagen dus ook in de vorming van een nieuwe regering. Hard en gevoelloos worden de goddelozen genoemd, sprekende in een hoogmoedige taal. Wij worden gewaarschuwd voor koude en kille saneringen in de overheidsuitgaven die de rijken zullen ontzien maar de armen het hardst zullen treffen. De rekening van de fouten die gemaakt zijn door bankdirecteuren met torenhoge bonussen werd gelegd bij de allerarmsten in onze samenleving. Deze Psalm roept ons op ons tegen de goddelozen te verzetten die de vreemdelingen schofferen en een wig drijven tussen hen en ons.

Dat soort kwaad gedrag sterft namelijk niet uit met de daders maar werpt een smet ook op hun kinderen en zelfs op hun kleinkinderen. Verzet tegen de goddelozen die de armen armer willen maken en de rijker rijker. Het inslaan van die weg hoeft niet, tijdig terugkeren van dat kwade gedrag kan altijd, ook nu nog. Vragen we dan om vernietiging van de rijken en de goddelozen? De psalmdichter doet dat niet. Die vraagt slechts om straf, om het geven van inzicht in hoe verkeerd ze handelen, hoe ze vergeten dat je van delen rijker wordt in plaats van armer, hoe ze vergeten dat het grootste deel van de subsidies in ons land gaat naar de allerrijksten, hoe ze vergeten dat wie schade veroorzaakt ook de schade behoort te betalen. Die roof en dat geweld wordt in deze psalm niet voor niets genoemd. Ook al worden de regels van het geschreven recht gevolgd in de ogen van God kan er ook dan onrecht worden gedaan. Want in de Bijbel is armoede onrecht, dat onrecht moet worden hersteld door de machtigen in ons land, laten wij ze daartoe vandaag oproepen door het zingen van deze Psalm.

Anders zal hij sterven.

Exodus 28:31-43

31 Het bovenkleed dat bij de priesterschort hoort, moet in zijn geheel van blauwpurperen wol gemaakt worden. 32 De halsopening komt in het midden en wordt afgezet met een rand die net zo geweven is als die van een wapenrok, om inscheuren te voorkomen. 33 Op de hele zoom moet je granaatappels van blauwpurperen, roodpurperen en karmozijnrode wol aanbrengen met gouden belletjes ertussen, 34 steeds om en om een gouden belletje en een granaatappel. 35 Aäron moet dit bovenkleed dragen wanneer hij dienst doet. Wanneer hij het heiligdom binnengaat om voor de HEER te verschijnen en wanneer hij weer naar buiten komt, moet het geluid van de belletjes te horen zijn, anders zal hij sterven. 36 Maak een rozet van zuiver goud en graveer daarin, als in een zegel, de woorden “Aan de HEER gewijd.” 37 Bevestig deze voor op de tulband met een koord van blauwpurperen wol. 38 Door de rozet voortdurend op zijn voorhoofd te dragen, neemt Aäron de schuld van de Israëlieten op zich wanneer zij tekortschieten bij het brengen van hun heilige gaven; dan worden deze door de HEER aanvaard. 39 Weef een tuniek en een tulband van fijn linnen garen, en maak een vakkundig geborduurde gordel. 40 Ook voor Aärons zonen moet je tunieken en gordels maken en hoofddoeken die hun waardigheid en aanzien verlenen. 41 Laat je broer Aäron en zijn zonen deze kleding aantrekken en zalf hen; zo wijd je hen en heilig je hen om mij als priester te dienen. 42 Je moet ook linnen broeken voor hen maken die hun geslachtsdelen bedekken; ze moeten van de heupen tot op de dijen reiken. 43 Aäron en zijn zonen moeten ze dragen als ze de ontmoetingstent binnengaan of in het heiligdom dienst gaan doen bij het altaar. Anders laden ze schuld op zich en zullen ze sterven. Dit voorschrift blijft voor hem en zijn nakomelingen voor altijd van kracht. (NBV)

Elk kledingstuk dat de Priesters dragen wordt nauwkeurig beschreven. Elk kledingstuk moet ook het aanzien van de Godkoning van Israël tot uitdrukking brengen. Voor slordigheid en gemak is geen plaats. Zelfs de maat van de onderbroeken staat genoteerd. Het begint met het opperkleed. Een opperkleed is eigenlijk de dracht van Koningen, op diverse plaatsen in de Bijbel wordt daarnaar verwezen. Het opperkleed is niet veelkleurig, maar bestaat uit blauwpurper, ook een zeer kostbare stof. De zomen van het opperkleed worden versierd met granaatappeltjes en gouden belletjes. Je hoort daardoor de Priester aankomen, maar men geloofde ook dat die belletjes de boze geesten op een afstand hielden, anders zouden ze de Priester nog eens kunnen doden.

Het hoofd van de Priester is gedekt door een tulband. Aan die tulbant is een rozet vastgemaakt. Een Egyptische Priester had dit ook en droeg als rozet een bloem die het symbool voor het leven was. Voor de Priester van de God van Israël geldt dat die de Naam van zijn God groot zou moeten maken. Dat begint met de versiering van de Tulband. Daar moet op de bloem de tekst “YHWH heilig” worden gegraveerd. Omdat we de naam van God niet uitspreken vertaald de Nieuwe Bijbelvertaling hier met “Aan de Heer gewijd”. In het volksgeloof heeft een dergelijke versiering ook een cultische betekenis, het lijkt op een amulet die de Priester beschermd tegen gevaren die met zijn handelen als Priester verbonden zijn.

Tot slot wordt het ondergoed behandeld. Een hemd, onderkleed genoemd. De Tulband is kennelijk een gewoon kledingstuk waarover je behalve over de kleur geen extra bepalingen hoeft te geven. De Profeet Ezechiël beschouwde een dergelijke tulband overigens tot de dracht van Koningen. De geweven gordel die wordt voorgeschreven is volgens de profeet Jesaja het teken voor een hoge ambtenaar. Alleen de Hogepriester draagt overigens een Tulband, de andere Priesters dragen hoge witte mutsen, hoofddoeken die hen aanzien en waardigheid verlenen. Het geheel vloeit over van deftigheid. Het is van een volk van slaven. Die slaven zien nu met eigen ogen dat rond het Heiligdom van hun God de gelijkheid met hun vroegere slavenmeesters wordt uitgedrukt. Hun God is echter nog machtiger, die bevrijdt een heel volk van slavernij. Door op die God te vertrouwen en de nadruk die door die God op bevrijding wordt gelegd zouden ook wij misschien meer kunnen bereiken voor mensen die nog worden onderdrukt.

Twee orakelstenen

Exodus 28:15-30

15 Maak een borsttas voor de orakelstenen. Deze moet even vakkundig geweven worden als de priesterschort, van gouddraad, blauwpurperen, roodpurperen en karmozijnrode wol en getwijnd linnen garen. 16 Dubbelgeslagen moet het weefsel vierkant zijn, een span lang en een span breed. 17 Zet er vier rijen stenen op: de eerste rij wordt gevormd door een robijn, een topaas en een smaragd; 18 de tweede rij door een granaat, een saffier en een aquamarijn; 19 de derde door een barnsteen, een agaat en een amethist, 20 en de vierde door een turkoois, een onyx en een jaspis, allemaal in gouden kassen gevat. 21 Er moeten twaalf stenen zijn, zoals er twaalf namen zijn van Israëls zonen: in elke steen moet de naam van een van de twaalf stammen gegraveerd worden, zoals men zegelstenen snijdt. 22 Maak voor de borsttas kettinkjes van zuiver goud, in de vorm van kunstig gevlochten snoeren, 23 en ook twee gouden ringen die je bevestigt aan de bovenste hoeken van de tas. 24 Bevestig de twee gouden snoeren met het ene einde aan de ringen op de hoeken van de borsttas 25 en met het andere einde aan de kassen op de schouderstukken van de priesterschort, aan de voorkant. 26 Maak nog twee gouden ringen en zet die aan de andere hoeken van de borsttas, aan de binnenkant, waarmee de tas tegen de priesterschort hangt. 27 Bevestig ook twee gouden ringen aan de schouderstukken van de priesterschort, en wel aan de voorkant, onderaan, dicht bij de plaats waar de schouderstukken vastgezet zijn, boven de band. 28 Haal een blauwpurperen koord door de ringen van de borsttas en door die van de priesterschort en bind de tas daarmee stevig op de band van de priesterschort vast zodat hij niet kan verschuiven. 29 Zo draagt Aäron telkens als hij het heiligdom binnengaat, de namen van Israëls zonen op zijn hart, op de borsttas voor de orakelstenen, om de HEER steeds opnieuw aan hen te herinneren. 30 Leg in de borsttas de twee orakelstenen, zodat Aäron ze op zijn hart draagt wanneer hij voor de HEER verschijnt; in de tegenwoordigheid van de HEER moet hij de stenen voor de orakels over de Israëlieten altijd op zijn hart dragen. (NBV)

Het Paleis van de Godkoning van Israël, de Tabernakel, later de Tempel, was geen privé woning voor die God. Het was gebouwd voor de ontmoeting tussen God en zijn volk. Een dergelijke ontmoeting had plaatsgevonden bij de berg waarop God zijn verbond met het volk had gesloten. Die ontmoeting was om te beginnen gepaard gegaan met donder en bliksem. Zo erg dat heel het volk er bang voor was geworden en aan Mozes hadden ze gevraagd hen bij die God te vertegenwoordigen. Het zal duidelijk zijn dat in de Tempel voor die God, de Tabernakel, het volk niet zomaar in en uit kon lopen. Het volk had daar een vertegenwoordiger voor nodig. Dat was om te beginnen Aäron, de broer van Mozes, die de woordvoerder van Mozes was geweest bij de Farao en nu de woordvoerder van het volk werd bij de God van Israël.

In een godsdienst vindt je vaak waarzeggers terug. Bij de Heidenen proberen die met behulp van magie de Goden gunstig te stemmen en op de hand van de vrager te krijgen. In Israël was het volk de vrager en God de antwoorder. Daarvoor had de Hogepriester twee orakelstenen, de Urim en de Tummim. Met behulp van die orakelstenen konden vragen worden beantwoord die alleen met ja of nee beantwoord konden worden. Trok je de Urim dan was het ja, trok je de Tummim dan was het antwoord nee. Het was de Hogepriester die namens het volk de vraag voorlegde aan God en het antwoord liet zien aan het volk. Die twee stenen waren dus heel belangrijk. Daarvoor werd van de meest kostbare stoffen een tas gemaakt die onderdeel ging uitmaken van de priesterkleding. Op de tas waren edelstenen met de namen van de twaalf stammen.

De tas werd gedragen op het hart van de Hogepriester, diens hart moest immers zuiver zijn. Van de orakelstenen is sprake in de Bijbelverhalen tot het eind van de regering van David. Daarna waren de Profeten de Waarheidszeggers, zij bleven het volk voorhouden wat het verbond met de God van Israël van hen vroeg. Toen de Tempel in Jeruzalem definitief verwoest was verdween ook de bemiddelende rol van de Hogepriester. Maar Christenen herinnerden zich het gebed dat Jezus hen had geleerd. Het Onze Vader, dat ging ook over de Tora, de onderwijzing in het Verbond, de wil van God. Dat ging ook over het besef van wat nodig is, dagelijks brood, meer hoeven we niet. Dat zegt waar we ons tegen mogen verzetten, tegen het kwade. En in eenzaamheid kan dit gebed je helpen alle vragen aan God voor te leggen. De wil van de Vader zal je duidelijk maken waar het antwoord te vinden is. Je naaste liefhebben als jezelf is in elk geval God liefhebben boven alles. En elke dag mag je je opnieuw afvragen wat dat in jouw leven betekent.

Heilige kleding

Exodus 28:1-14

1 Laat je broer Aäron en zijn zonen Nadab, Abihu, Eleazar en Itamar bij je komen. Hen heb ik uit de Israëlieten uitgekozen om mij als priester te dienen. 2 Laat voor je broer Aäron heilige kleding maken, die hem waardigheid en aanzien verleent. 3 Jij moet aanwijzingen geven aan allen die hun vak verstaan, aan wie ik vakmanschap heb geschonken, en zij moeten dan de kleding voor Aäron maken, zodat hij kan worden gewijd en mij als priester kan dienen. 4 Ze moeten de volgende kledingstukken maken: een borsttas, een priesterschort, een bovenkleed, een stevig geweven tuniek, een tulband en een gordel. Voor zowel Aäron als zijn zonen moet heilige kleding worden gemaakt, omdat ze mij als priester moeten dienen.
5 Er moet gouddraad voor worden gebruikt, blauwpurperen, roodpurperen en karmozijnrode wol en fijn linnen garen. 6 De priesterschort moet vakkundig geweven worden van gouddraad, blauwpurperen en roodpurperen wol en getwijnd linnen garen. 7 De beide delen ervan worden door middel van schouderstukken met elkaar verbonden. 8 De band waarmee de schort vastgetrokken wordt, moet er één geheel mee vormen en wordt op dezelfde wijze gemaakt, van gouddraad, blauwpurperen en roodpurperen wol en getwijnd linnen garen. 9 Neem twee onyxstenen en graveer daarin de namen van Israëls zonen: 10 zes in de ene steen en zes in de andere, in de volgorde van hun geboorte. 11 Dat graveren moet door een kundig vakman gebeuren, hij moet de namen in de stenen snijden zoals men zegelstenen snijdt. Vat beide stenen in gouden kassen 12 en zet ze op de schouderstukken van de priesterschort: wanneer Aäron voor de HEER verschijnt en de namen van de Israëlieten op zijn schouders draagt, zal de HEER aan de Israëlieten herinnerd worden. 13-14 Aan de gouden kassen moet je kettinkjes van zuiver goud bevestigen, in de vorm van kunstig gevlochten snoeren. (NBV)

Bij het Paleis voor de Koning hoort een hofhouding die de deftigheid en de macht van de koning onderstrepen. Als onze Koning naar de Ridderzaal gaat met een koets met goud bekleed, dan lopen er lakeien naast in deftige kleding en de koetsier heeft een deftig uniform aan. Er was een tijd dat ook ministers en kamerleden een eigen uniform hadden om hun uitzonderlijke positie te onderstrepen. Pas ver na de Tweede Wereldoorlog zijn die uniformen afgeschaft. Tegenwoordig hebben alleen vrouwelijke kamerleden en ministers bijzondere opvallende kleding, de hoeden en hoedjes. Dat ook de hofhouding van de Godkoning van Israël zo gekleed zal worden dat het bijzondere van hun Heer duidelijk gemaakt wordt is dan ook niet heel vreemd. Het zijn de Priesters uit de Tempel, Aäron en zijn zonen. En alleen hun functie zal erfelijk blijken. Dat hoort eigenlijk bij Koningen maar de God van Israël is eeuwig dus behoeft geen dynastie.

De kleding wordt gemaakt van de meest kostbare stoffen geverfd met de meest kostbare kleurstoffen. Dat was al zo bij de Tabernakel en dat is ook hier nog zo. Het maken van de kleren wordt nauwkeurig beschreven. Iedereen die na dit gelezen te hebben een Hogepriester of een Priester kan die duidelijk herkennen. Omdat we geen Hebreeuws kennen zullen wij de priesterkleding niet direct herkennen. Het begint met het ontwerp van een “efod” , een met een gordel vastgemaakte linnen doek die met een gordel vastgemaakt wordt. Het is een kledingstuk dat lijkt op de kleding waarin de priesters in Egypte hun dienst uitvoerden. Verderop in de Bijbel blijkt ook de jonge Samuël die efod te dragen en als David de Ark naar Jeruzalem brengt draagt hij alleen de Efod.

Naast de efod draagt de Priester ook een bovenstuk dat bestaat uit twee schouderbanden die aan de efod zijn vastgemaakt. Die Priester is niet alleen het deftige hulpje van God maar hij vertegenwoordigd ook het volk. De Priester is het die dagelijks de ontmoeting met God heeft en die het volk helpt aan God duidelijk te maken dat het volk nog steeds vasthoud aan het verbond met God. Die vertegenwoordiging wordt tot uiting gebracht op de Schouderbanden. In gouddraad zijn daar twee chrysopraasstenen ingeweven. Op elk van die stenen staat ze namen, samen vormen ze de namen van de twaalf stammen van Israël. In de Priester is dus zichtbaar het hele volk vertegenwoordigd. De stenen zijn met gouddraad ingeweven en daaraan zijn gouden kettinkjes vastgemaakt. Als wij als Christelijk gelovigen het verbond met God in onze harten laten beitelen dan vertegenwoordigen wij ook ons volk. We kunnen dan niet anders dan 500 weeskinderen uit Griekse vluchtelingenkampen opnemen, onrecht bestrijden en het volk van Libanon helpen.

Ik zal uw naam bezingen

Psalm 45: 9-18

9 Uw gewaden geuren naar mirre, aloë en kaneel, muziek die u verblijdt, klinkt uit ivoren paleizen, 10 juwelen sieren de dochters van koningen, rechts van u staat de koningin, getooid met goud uit Ofir. 11 Luister, dochter, zie en hoor, vergeet uw volk en het huis van uw vader. 12 Begeert de koning uw schoonheid, buig voor hem, hij is uw heer. 13 Dochter van Tyrus, met geschenken zoeken de rijksten van het volk uw gunst. 14 Stralend wacht de koningsdochter binnen, van goudbrokaat is haar mantel. 15 Een kleurige stoet brengt haar naar de koning, in haar gevolg de meisjes, haar vriendinnen. Zij worden naar hem toe gebracht; 16 begeleid door gejuich en vreugdezang gaan zij het paleis van de koning binnen. 17 Uw zonen volgen uw voorouders op, u laat hen heersen over heel het land. 18 Ik zal uw naam bezingen, geslacht na geslacht, alle volken zullen u prijzen, eeuwig en altijd. (NBV)

En dan de bruid van de Koning. Salomo kreeg voor elk vredesverdrag een prinses als bruid. Al weer een bruiloft. De bruid krijgt nog een paar laatste adviezen voor ze naar de bruiloft in het paleis gebracht wordt. Een schitterende stoet is het. Het wordt een vruchtbaar huwelijk zo zingt men op de huwelijksdag. Dit huwelijk zal het geslacht van de koning bezegelen en voortzetten. Hoera zou je bijna zeggen. Leuk natuurlijk dat op de trouwdag van een ons onbekende koning zo’n prachtig lied heeft geklonken, maar waarom staat dit lied in onze Bijbel?

In elk geval niet om vrouwen duidelijk te maken dat ze voor hun heer moeten buigen. Wie dat in deze Psalm leest heeft niet nauwkeurig gelezen. De bruid komt naast haar man te staan en de rijken van het volk zullen proberen haar gunst te verwerven. Ze kan dus maar beter letten op de koning die streeft naar waarheid, deemoed en recht. Als ze dat allebei doen dan zijn ze elkaar tot hulp en steun zoals het vanouds bedoeld is. Als het hier over verhoudingen tussen mannen en vrouwen gaat dan staat er dat ze gelijk zijn. Maar waarom een dergelijk bruiloftslied gezongen? Vanouds is deze psalm symbolisch opgevat en uitgelegd. Die koning is God zelf en de bruid is zijn volk. Die worden één zoals man en vrouw één worden.

Maar er was in Kanaän ook een jaarlijkse bruiloftsviering van de goden. Een voorjaarsfeest waar de God van de hemel, de donder en regengod, de Godin van de aarde bevruchtte zodat er nieuw leven kon komen. Deze psalm zegt heel subtiel dat ook dat bruidspaar onderworpen is aan de God van Israël. En misschien zingen we de Psalm ook wel omdat het in elke relatie gaat om het liefhebben van gerechtigheid. Samen kun je dan een klein beetje mee werken aan een betere wereld. Het geslacht doet er dan niet meer toe, het gaat dan echt om de strijd voor waarheid, deemoed en recht, een strijd die we allemaal te voeren hebben. Een strijd ook die we door de liefde kunnen winnen en dan is dit lied ook een mooi overwinningslied.

Gord uw zwaard aan de heup

Psalm 45:1-8

1 Voor de koorleider. Op de wijs van De lelies. Van de Korachieten, een kunstig lied. Een liefdeslied. 2 In mijn hart wellen de juiste woorden op, mijn gedicht spreek ik uit voor de koning, mijn tong is de stift van een vaardige schrijver. 3 U bent de mooiste van alle mensen en lieflijkheid vloeit van uw lippen-God heeft u voor altijd gezegend. 4 Gord uw zwaard aan de heup, o held, het teken van uw majesteit en glorie. 5 Treed op in uw glorie en begin de strijd voor waarheid, deemoed en recht. Laat uw hand geduchte daden verrichten. 6 Uw pijlen zijn gescherpt en treffen de vijanden van de koning in het hart. Volken vallen dood voor u neer. 7 Uw troon is voor eeuwig en altijd, o god, de scepter van het recht is uw koningsscepter, 8 u hebt gerechtigheid lief en haat het kwaad. Daarom heeft God, uw God, u gezalfd met vreugdeolie, als geen van uw gelijken. (NBV)

Vandaag zingen we een loflied op een Koning. Welke koning precies weten we niet. Alleen dat het lied werd gezongen in de Tempel in Jeruzalem. Want volgens het opschrift is het lied bestemd voor het tempelkoor van de Korachieten, gezongen op de melodie van de “De Lelies”, een lied dat we overigens nooit hebben gekend. En de Tempel was het paleis van de Godkoning van Israël. En er staat nog wat boven, het is een liefdeslied, een lied van geliefden. Er worden in dit lied een man en een vrouw bezongen. Eerst natuurlijk de koning, gezalfd door God en prachtig uitgedost. Uiteindelijk wilde het volk een koning zoals de andere volken die ook hadden.

Ze kregen eerst Saul, toen David en daarna Salomo die schitterde van rijkdom. De beschrijving in deze Psalm doet denken aan de verhalen die worden verteld over de rijkdom van Salomo. Het is een merkwaardige Psalm. Het klinkt als een loflied op de Koning maar wie de taal van de Psalmen kent leest hier ook een loflied op de God van Israël. Nu had God het goed gevonden dat Israël een koning zou krijgen als dat maar een Koning naar Gods hart zou zijn. Dat betekent dat die Koning rechtvaardig zou zijn, beschermer van de weduwe en de wees en het verbond met de God van Israël centraal zou stellen.

Nu doet een Koning dat niet vanzelf. Een Koning laat zich vanzelf eren en bewonderd door het volk in een Gouden Koets of hoog te paard rondrijden. Daarom moet die Koning met enige regelmaat opgeroepen worden toch de zaken van de God van Israël centraal te stellen. Een feest is daarvoor een goede gelegenheid. Dat rijkszwaard wordt plechtig rondgedragen, maar de Psalm roept op dat zwaard in dienst te stellen van waarheid, deemoed en recht. Die Koning moet gerechtigheid liefhebben en het kwaad haten. En dat moeten wij dus ook, wij zijn immers een volk van Koningen en Priester.

Dwarsstangen van zilver

Exodus 27:9-21

9 De ruimte rond de tabernakel moet worden afgeschermd. Aan de zuidkant moeten over een lengte van honderd el doeken van getwijnd linnen komen, 10 en twintig bijbehorende palen op twintig bronzen voetstukken, met krammen en dwarsstangen van zilver. 11 Evenzo aan de noordkant: doeken over een lengte van honderd el en twintig bijbehorende palen op twintig bronzen voetstukken, met krammen en dwarsstangen van zilver. 12 Aan de westkant: doeken over een breedte van vijftig el, met tien palen op tien voetstukken. 13 Aan de oostkant moet de breedte van de afgeschermde ruimte eveneens vijftig el zijn. 14-15 Daar moeten aan weerszijden over een breedte van vijftien el doeken komen en drie bijbehorende palen die elk op een voetstuk staan. 16 Scherm de ingang af met een vakkundig geborduurd gordijn van twintig el breed, van blauwpurperen, roodpurperen en karmozijnrode wol en getwijnd linnen garen; daar komen vier palen bij, elk op een voetstuk. 17 Alle palen van de omheining krijgen zilveren dwarsstangen, verzilverde krammen en bronzen voetstukken. 18 De omheining moet honderd el lang zijn, vijftig el breed en vijf el hoog. De doeken zijn van getwijnd linnen, de voetstukken van brons. 19 Al het gereedschap dat nodig is voor het opbouwen van de tabernakel moet van brons zijn, evenals de pinnen van zowel de tabernakel als de omheining. 20-21 Draag de Israëlieten op om je voor de verlichting zuivere olijfolie te brengen: er moeten in de ontmoetingstent, buiten het voorhangsel dat de ark met de verbondstekst afschermt, altijd lampen branden. Aäron en zijn nakomelingen moeten ervoor zorgen dat ze de hele nacht voor de HEER blijven branden. Dit voorschrift blijft voor de Israëlieten voor altijd van kracht, voor alle komende generaties. (NBV)

Je kunt een paleis niet zomaar benaderen en binnengaan. Op z’n minst is er voor een paleis een plein dat weer is afgezet met een hek. Vaak ook is er een voortuin met een lange oprijlaan. Het Paleis van de Godkoning van Israël kent een voorplein, meestal de Voorhof genoemd. Met een bijzonder hek, verplaatsbaar, maar duidelijk kostbaar. Een hek dat het bijzondere van dit paleis markeert. De beschrijving die we vandaag lezen lijkt wel heel nauwkeurig maar is in onze dagen niet meer zomaar na te bouwen. Wat in elk geval opvalt is dat de ingang van de Voorhof vijf el hoog is en dat de Tabernakel zelf 10 el hoog was. De Tabernakel stak dus met kop en schouders boven de Voorhof uit. Die Voorhof was dan ook niet iets geheimzinnigs. Daar had de ontmoeting tussen het volk een haar God plaats.

Het hek rond de Voorhof straalt al de kostbaarheid uit die in de Tabernakel terug te vinden is. Het fijnste linnen wordt gebruikt. Het staat als in brons gegoten en koper houd het overeind. De dwarstangen zijn van zilver. Het schittert daarmee aan alle kanten. Nu was het in de dagen van Mozes niet ongebruikelijk dat een verplaatsbaar heiligdom een voorhof had waar de gelovigen zich konden verzamelen. Wat er zich dan binnen het heiligdom afspeelde bleef dan verborgen behalve voor de priesters. In Israël wist iedereen precies wat er in de Tabernakelstond. Maten en materialen waren bekend. Iedereen die er om heen liep kon aanwijzen wat waar stond en wat daar gebeurde. Het begon bij de geborduurde gordijnen bij de ingang van de Voorhof die een weerspiegeling geweest moeten zijn met de geborduurde gordijnen die het Heilige afschermden.

In tegenstelling tot de Heiligdommen van de andere volken kent het Heiligdom van het volk van Israël geen beeld van de God die bij de Tabernakel aanbeden wordt. In plaats van een beeld wordt er de tekst van het verbond bewaard. Dat verbond tussen God en zijn volk is het allerbelangrijkste. De dichter van Psalm 119 riep later uit dat de tekst van dat Verbond een licht op zijn pad zou zijn, een lamp voor zijn voet. Uit de Tabernakel schijnt dat licht dat de richting van je levenspad aangeeft. In dat licht kun je de armen zien, de weduwen en de wees, de minsten in de samenleving. In onze dagen zien we in dat licht de 500 weeskinderen uit Griekse vluchtelingenkampen en zien we de slachtoffers van de ramp in de Libanon die aan het opruimen zijn maar geholpen moeten worden bij het opbouwen van een nieuwe haven en een nieuwe stad. Het zijn de gelovigen die dit licht brandend moeten houden. In de Tabernakel moet daarom dag en nacht een lamp branden. Het is het volk dat de brandstof, de olie, voor die lamp moet leveren. Wij weten daardoor wat ons te doen staat.

Maak een altaar

Exodus 27:1-8

1 Maak een altaar van acaciahout. Het moet vierkant zijn, vijf el lang en vijf el breed, en drie el hoog. 2 Op de vier hoeken moet het horens hebben, die er één geheel mee vormen. Bekleed het met brons. 3 Alle bijbehorende voorwerpen moet je van koper maken: de potten voor het wegruimen van de as, de scheppen, offerschalen, vorken en vuurbakken. 4 Maak een hekwerk om het altaar, een bronzen raster met op de vier hoeken een bronzen ring; 5 breng het langs de onderkant aan, onder de rand, zo dat het tot halverwege het altaar reikt. 6 Je moet voor het altaar ook draagbomen van acaciahout maken, die je met brons bekleedt. 7 De draagbomen moeten zodanig in de ringen gestoken worden dat ze zich aan weerszijden van het altaar bevinden wanneer dit gedragen wordt. 8 Het altaar moet van houten panelen gemaakt worden en vanbinnen hol zijn. Laat het maken zoals het je hier op de berg getoond is. (NBV)

Aan een God breng je offers. En in elke Tempel van elke god op aarde worden offers gebracht. Omdat de Tabernakel gaat over de ontmoeting met de God van Israël hoort ook in die Tempel een altaar waarop offers worden gebracht. In de Tabernakel is alles van goud, behalve het offeraltaar. Dat is ook van acaciahout maar dan bekleed met brons. De voorwerpen die bij dat altaar horen zijn van koper. Die Tabernakel moet van plaats tot plaats met het volk meetrekken en moet dus ook vervoerd kunnen worden. Daarom is er rond de onderste helft van het altaar een bronzen raster aangebracht met op de hoeken vier ringen. Draagbomen met brons bekleed maken het geheel draagbaar.

Het altaar moet van houten panelen gemaakt zijn, met brons bekleed. Als je daar vuur in stookt dan wordt dat brons wel erg heet en kun je zelfs niet in de buurt van het altaar komen. Maar er staat nergens hoe er op dit altaar geofferd moet worden. Nu zijn er ook in de buurvolken van Israël wel van die draagbare altaren bekend. Die werden gevuld met aarde en daar werd dan het vuur op gebrand. Met scheppen kun je dan het as wegruimen, de offerschalen dragen dan het vlees dat geofferd wordt, de vorken zijn er om het vlees er op te leggen en er weer af te halen. De vuurbakken zijn er dan om het vuur in te bewaren en te gebruiken om het altaar aan te steken.

Ook al is de beschrijving niet helemaal compleet er is in het geheel van de beschrijving van de Tabernakel toch iets dat opvalt. Het altaar is niet het meest kostbare van de Tempel. Het meest kostbare blijft de Ark met de platen van het verbond. Het altaar heeft ook iets vreemds. Op de vier hoeken heeft het altaar horen die er één geheel mee vormen. Hoezo? De God van Israël is geen stier of stierkalf. Maar de horens van het altaar zijn elders in de Bijbel ook bekend. Als iemand beschuldigd wordt van een misdrijf, moord of doodslag, dan kan de beschuldigde vluchten naar de Tempel, dus ook naar de Tabernakel, en daar een horen van het altaar grijpen. Daar krijgt de beschuldigde dan asiel tot de zaak is uitgezocht. Ook het altaar dat komt te staan in het Heilige heeft dus een dergelijke van onrecht bevrijdende functie. Kerkasiel is er daarom al vanaf het begin. Gelukkig zijn er ook kerken die hun bevrijdende taak af en toe op zich weten te nemen.