Weduwen en vreemdelingen doden ze

Psalm 94

1 God van vergelding, HEER, God van vergelding, verschijn in luister. 2 Verhef u, rechter van de aarde, geef de hoogmoedigen hun loon. 3 Hoe lang nog zullen de wettelozen, HEER, hoe lang nog zullen de wettelozen juichen, 4 de onrechtvaardigen het hoogste woord voeren en trotse taal uitslaan? 5 Zij vertrappen uw volk, HEER, onderdrukken uw liefste bezit, 6 weduwen en vreemdelingen doden ze, kinderen zonder vader brengen ze om. 7 ‘De HEER ziet het niet, ‘zeggen ze, ‘de God van Jakob merkt toch niets.’8 Kom tot inzicht, onverstandigen. Dwazen, worden jullie ooit wijs? 9 Hij heeft het oor geplant-zou hij niet horen? het oog gevormd-zou hij niet zien? 10 Die de volken leidt, de mensen leert en vermaant-zou hij niet straffen? 11 De HEER kent de mensen, niet meer dan lucht zijn hun gedachten. 12 Gelukkig de mens, HEER, die door u wordt geleid en onderwezen in uw wet en uw leer. 13 Hij zal rust vinden in kwade dagen, terwijl voor de wettelozen een kuil wordt gegraven. 14 Nee, de HEER zal zijn volk niet verstoten, zijn liefste bezit niet verlaten. 15 De rechtspraak voegt zich weer naar het recht, de oprechten van hart sluiten zich aan. 16 Wie treedt voor mij op tegen die onrechtvaardigen, wie beschermt mij tegen die schurken? 17 Had de HEER mij niet geholpen, dan woonde ik al in de stilte van het graf. 18 Toen ik dacht: Mijn voet glijdt weg, hield uw trouw mij staande, HEER. 19 Toen ik door zorgen werd overstelpt, was uw troost de vreugde van mijn ziel. 20 Kiest u de kant van verdorven rechters, die onheil stichten in naam van de wet? 21 Ze spannen samen tegen de rechtvaardigen en veroordelen onschuldigen ter dood! 22 De HEER is mijn burcht geworden, mijn God de rots waarop ik schuil. 23 Hij geeft de schuldigen het loon dat zij verdienen, om hun onrecht brengt hij hen tot zwijgen, de HEER, onze God, brengt hen voorgoed tot zwijgen. (NBV)

We zingen vandaag een psalm mee waarin de God van Israël gesmeekt wordt de hoogmoedigen, de goddelozen, de uitbuiters en onderdrukkers eindelijk eens het loon te geven dat ze verdienen. Hun hebzucht zorgt er voor dat zwakken en de minsten in de samenleving sterven en geen deel van leven hebben. Let op dat in deze Psalm op een bijzondere manier ook over vreemdelingen wordt gesproken. Ze staan in dezelfde zin als de Weduwen, hun positie in de samenleving is even zwak als de weduwen, als kinderen zonder vader. Niemand die ze recht verschaft, niemand die hen verlost uit hun ellende, uit hun armoede. Ze kennen geen vertegenwoordigers in de Poort, daar waar recht wordt gesproken, daar zitten de mannen van de stad bijeen om recht te verschaffen aan een ieder die recht zoekt. Maar weduwen, kinderen zonder vader en dus ook de vreemdelingen hebben daar geen stem, geen vertegenwoordiger. Het is de psalmdichter die zich gedwongen ziet bij God voor hen te pleiten.

Soms roept de Bijbel God aan om de mens tot nadenken te stemmen. Want als God kan zien omdat die ogen geschapen heeft en kan horen omdat die oren geschapen heeft zou de mens die van die God die ogen en oren heeft gekregen dan zelf ook niet horen en zien? De ellende zien van de armen, van de vreemdelingen, de smeekbeden om recht horen van de weduwen en de vreemdelingen? Het is daarom dat de Psalmist ons er op wijst dat je als mens pas gelukkig wordt als je je naaste lief hebt als jezelf, als je een rechtvaardige bent, mensen tot hun recht weet te laten komen, kortom als je de richtlijnen en de leer van de God van Israël weet te volgen en je daardoor weet te laten leiden. Je hoeft niet bang te zijn dat je broeder of zuster voor zijn of haar tijd zal sterven. Je hoeft niet bang te zijn dat zij die willen korten op de inkomens van de armsten, die jacht willen maken op de vreemdelingen en hen alle rechten willen ontzeggen uiteindelijk zullen winnen. Ze zullen van binnenuit vergaan.

Deze Psalm is een lied van hoop en vertrouwen, hoop dat het toch ondanks alles goed zal komen en vertrouwen op de richtlijnen voor de menselijke samenleving als grondslag voor een rechtvaardige samenleving. Volgens die richtlijnen worden rechters gekozen, zij die de armen vertrappen en de vreemdelingen onrecht willen aandoen zullen daarvoor zelf gestraft worden. Natuurlijk gaat dat niet vanzelf. Het is niet zo dat we met de Psalmist een liedje mee moeten zingen, onze ogen moeten sluiten en de handen vouwen en dan amen roepen en het is voor elkaar. Als God gesproken heeft en ons zijn richtlijnen en zijn Leer heeft gegeven, als wij weten dat we mogen horen op zijn Woord en mogen zien op zijn machtige daden mogen we dan niet zelf in beweging komen om de naaste recht te doen, zelf de weduwe en de wees in bescherming nemen, zelf de gastvrijheid betrachten waar de vreemdelingen onder ons recht op hebben? Elke dag mogen we dat weer opnieuw doen, ook vandaag.

Een pleitbezorger voor het welzijn van allen

Ester 9:29-10:3

29 Koningin Ester, de dochter van Abichaïl, stelde samen met de Jood Mordechai een tweede schrijven op om Poerim nadrukkelijk verplicht te stellen. 30 Er werden brieven gestuurd naar alle Joden in alle honderdzevenentwintig provincies van Ahasveros’ koninkrijk, met betuigingen van vriendschap en trouw. 31 Daarin werd de viering van Poerim op de vastgestelde tijd verplicht gesteld: ze moesten zich houden aan wat de Jood Mordechai hun had opgelegd-ook koningin Ester legde hun dit nu op-en de verplichtingen nakomen die zij voor zichzelf en voor hun nakomelingen waren aangegaan wat betreft vasten en weeklagen. 32 Esters bevelschrift bevatte bindende voorschriften voor de poerimdagen, en de inhoud ervan werd te boek gesteld. 1 Koning Ahasveros legde zowel het vasteland als de eilanden voor de kust belasting op. 2 Al zijn machtige daden en krijgsverrichtingen zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Medië en Perzië, evenals alle bijzonderheden over de hoge positie die hij Mordechai had gegeven. 3 Mordechai, de Jood, volgde in rang immers onmiddellijk op koning Ahasveros. Hij stond bij de Joden in aanzien en was bij hen allen geliefd, want hij streefde het geluk van zijn volk na en was een pleitbezorger voor het welzijn van allen die tot dit volk behoorden. (NBV)

En zo komt ons Carnavalsverhaal uit de Bijbel ten einde. Koningin Ester en minister Mordechai stellen een feestdag in die voortaan door iedereen moet worden gehouden. Wie echt heeft meegelezen in het boek Ester blijft wellicht zitten met een paar vragen. Waar halen die Mordechai en Ester eigenlijk de moed vandaan om een feest voor heel hun volk in te stellen? Feesten werden toch voorgeschreven door God? In de Joodse Bijbel zijn de eerste vijf boeken vol van voorschriften over dit soort feesten en het Poerim of Carnavalsfeest staat daar niet in. Trouwens als je het boek Ester nauwkeurig leest komt die hele God waar ze het altijd over hebben in dat hele boek helemaal niet voor. Hoort dat boek dan wel in de Bijbel? Die laatste vraag is zo gek nog niet want daar hebben de geleerden eeuwen over getwijfeld. Maarten Luther bijvoorbeeld, de hervormer die de Bijbel in de landstaal vertaalde, stelde voor het boek Ester maar uit de Bijbel weg te laten.

Dat was wat moeilijk want dat boek stond niet alleen in de Christelijke Bijbel maar ook in de Joodse Bijbel en volgens de Christelijke Bijbel moet je niks uit de Joodse Bijbel weg laten. Het boek hoort dus bij het verhaal over Israël en de manier waarop we in de wereld met elkaar om moeten gaan. Dat de beschermers van het volk, de bevrijders van angst en haat in dit geval, de herinnering aan die bevrijding levend willen houden is een legitieme zaak. Voor ons is het verhaal hoogst actueel. Er wordt in ons land nog wel eens geageerd tegen politici met een zogenaamde dubbele nationaliteit. Zij zijn niet in Nederland geboren en bijvoorbeeld de Marokkaanse nationaliteit die ze nooit kunnen opgeven, Marokko verbiedt dat in de wet. Maar net als Mordechai werden zij wel dienaren van de Kroon. Onder ede verklaarden ze dat ze de Nederlandse wet zullen handhaven en de grondwet zullen respecteren, dat ze trouw zijn aan de kroon kortom.

Er is ooit wel eens gepleit voor het opnemen van de Joods-Christelijke-Humanistische traditie in onze grondwet. Die traditie laat dus volstrekt toe dat vreemdelingen die bij je eigen land zijn gaan horen daar ook hoge posten in vervullen. David had een vreemdeling als generaal in dienst, Mordechaï werd rechter als vreemdeling in ballingschap. Zo sluiten we het carnavalsverhaal over de omgekeerde wereld af. Een wereld waar de onze zich voortdurend tegen verzet maar waaraan een deel van het volk een paar dagen per jaar de herinnering levend houdt. Het moet ons inspireren om ook de rest van het jaar de bestaande wereld te blijven toetsten op het gevolg voor minderheden. Weten wij ze in vrede en vrijheid onder ons te laten leven? Of tolereren we Hamans in onze top om de minderheden te kunnen kwetsen en vervolgen?

…en geschenken gaven aan de armen.

Ester 9:24-28

24 Want zo was het gegaan: Haman, de zoon van Hammedata, een nakomeling van Agag en de vijand van alle Joden, had een plan beraamd om de Joden uit te roeien. Hij had het poer, dat wil zeggen het lot, laten werpen om paniek onder hen te zaaien en hen te kunnen uitroeien. 25 Maar nadat Ester zich tot de koning had gewend, gaf deze niet alleen toestemming om een brief te schrijven, maar besloot hij ook dat het onheil dat Haman met zijn verderfelijke plan tegen de Joden had beraamd, op diens eigen hoofd zou neerkomen. Hij en zijn zonen werden aan de paal gehangen. 26 Het is naar het woord poer dat deze dagen Poerim worden genoemd. Daarom-vanwege de inhoud van het schrijven van Mordechai, en vanwege alles wat ze hadden meegemaakt en wat hun was overkomen 27 namen de Joden de verplichting op zich om deze beide dagen nooit ongemerkt voorbij te laten gaan, maar ze elk jaar te vieren op de voorgeschreven wijze en op de vastgestelde tijd. Ze wilden dit tot een vast gebruik maken voor zichzelf en voor hun nakomelingen, en voor allen die zich bij hen zouden aansluiten. 28 De herinnering aan deze dagen moest levend gehouden worden: ze moesten worden gevierd door elke generatie en door elke familie, in iedere provincie en in iedere stad. Nooit mocht de viering van deze poerimdagen bij de Joden in onbruik raken, en ook bij hun nakomelingen mochten ze niet in vergetelheid raken. (NBV)

“Het feest kan beginnen want wij zijn binnen”, de beroemde eerste regel van een carnavalsliedje dat tijdens de carnavalsdagen weer uit vele kelen in ons land heeft geklonken. In het weekeinde wordt het Carnaval al gevierd. Eigenlijk is het alleen zondag, maandag en dinsdag Carnaval, maar echte feestvierders moeten oefenen en zijn al op 11 november begonnen en nemen de kans waar om niet drie maar vijf dagen achtereen feest te vieren. De Joden kregen de opdracht hun Carnaval, het Poerimfeest, elk jaar te vieren. De dagen dat ze geen angst meer hoefden te hebben mochten ze nooit ofte nimmer vergeten. Altijd weer worden er mensen verdrukt en uitgebuit, altijd weer zijn er groepen in een samenleving die anderen haten en proberen geweld aan te doen. Ook in onze samenleving komen we dat tegen.

Daarom mogen mensen voor zichzelf opkomen. Daarom is er vrijheid van godsdienst, vrijheid van meningsuiting, vrijheid van drukpers, vrijheid van vereniging. Daarom staat er in onze grondwet dat niemand gediscrimineerd mag worden op grond van ras, godsdienst, sekse of leeftijd. Ras bestaat eigenlijk niet maar bedoeld wordt dat je niemand mag discrimineren op grond van het uiterlijk of afkomst. Die vrijheden en dat grondwetsartikel maken dat ook wij rustig Carnaval kunnen gaan vieren. De Bijbelse kenmerken van een goed feest gaan echter iets verder dan samen eten en drinken. Verder, want dat eten en drinken hoort er echt bij. Maar ook het geschenken geven aan de armen. Juist die schijnbare kleinigheid, het denken aan en delen met anderen, maakt een Bijbels feest zo uniek.

De vijand werpt het lot, het kwade treed altijd schijnbaar toevallig op, bedreiging komt altijd van een kant die je niet verwacht, dat zit in het woord Poerim, dat lot betekent, gevangen. Maar het feest betekent dat er geen enkele bedreiging ons af hoeft te houden van de keuze voor het leven. Het betekent dat iedereen altijd voor zichzelf kan opkomen en dat de basis voor onze samenleving is dat iedereen gelijkwaardig is en dat iedereen mee mag doen. Daar moeten we een heel jaar weer hard aan gaan werken, maar drie dagen lang zetten we een masker op en niemand die meer ziet wie je bent. Verborgen is je afkomst zoals Ester haar afkomst verborgen hield voor de Koning. En ook al wonen we in streken van ons land waar het Carnaval niet wordt gevierd we kunnen leren van het Carnavalsverhaal uit de Bijbel, vandaag, en de komende dagen.

Een dag van feestmalen en feestvreugde

Ester 9:16-23

16-17 Ook de andere Joden, elders in de provincies van het koninkrijk, hadden zich aaneengesloten en hun leven verdedigd. Op de dertiende dag van de maand adar verzekerden zij zich van rust door vijfenzeventigduizend van hun belagers te doden; hun bezittingen echter raakten ze met geen vinger aan. Op de veertiende van die maand hadden ze rust, en ze maakten van die dag een dag van feestmalen en feestvreugde. 18 (De Joden in Susa daarentegen, die zich op zowel de dertiende als de veertiende van die maand aaneengesloten hadden, hadden rust op de vijftiende en maakten van die dag een feestdag.) 19 Zo komt het dat de Joden van het platteland, die in niet-ommuurde steden wonen, de veertiende dag van de maand adar vieren met feestvreugde en feestmalen en elkaar op die dag lekkernijen sturen. 20 Mordechai stelde al deze gebeurtenissen op schrift en hij stuurde brieven naar de Joden in alle provincies van koning Ahasveros’ rijk, of ze nu dichtbij woonden of ver weg. 21 Daarin verplichtte hij hen ertoe om elk jaar opnieuw zowel de veertiende als de vijftiende dag van de maand adar te vieren, 22 omdat dit de dagen waren waarop de Joden rust gekregen hadden en niet meer door hun vijanden werden bedreigd, en omdat dit de maand was waarin droefheid was veranderd in vreugde en waarin rouw was veranderd in feest. Ze moesten er dagen van feestmalen en feestvreugde van maken, dagen waarop ze elkaar lekkernijen stuurden en geschenken gaven aan de armen. 23 De Joden gaven gevolg aan wat Mordechai hun schreef, en maakten zo een vast gebruik van iets waarmee ze zelf al een begin hadden gemaakt. (NBV)

Je moet niet denken dat als je je een dagje tegen je vijanden hebt mogen verzetten je rustig bij de pakken neer kunt gaan zitten. Ja, in de provincie, waar die rare wetten niet vandaan komen, maar in de hoofdstad lopen altijd meer intriganten rond dan je verwacht. Daarom vraagt Ester om haar volk in de hoofdstad nog een dagje extra te geven. En terwijl de rest van het volk feest kan vieren ruimen de Joden in de hoofdstad de laatste haarden van haat uit. Ester heeft de koning onder de indruk weten te brengen. Dat Joodse volk was kennelijk vrij van angst. Ze durfden op te treden tegen de machtigste families uit het land. De familie van Haman was immers ook een heel machtige familie. Die Joden hoorden er zelfs niet bij. Ze waren ooit in ballingschap gevoerd uit hun eigen land. Ze hadden eigenaardige gewoonten, ze aten anders, ze kleedden zich anders en ze hadden een dag vrij in de week. En toch trokken die Joden op tegen degenen die hen zo hadden gehaat.

Daarom kreeg Ester die dag extra. En reken maar dat ook de Joden van Susan de dag er op zijn gaan feestvieren. Zo komen we tot drie dagen carnaval. Moeten wij hiervan leren? Natuurlijk. Ook onder ons lijkt de haat tegen vreemdelingen die anders geloven toe te nemen. Ook onder ons zijn hoge bestuurders die willen dat die vreemdelingen met hun vreemde voedingsgewoonten, hun andere kledij, hun gebedsgewoonten en hun vrije vrijdag uit onze samenleving verdwijnen. En we moeten kennelijk oppassen dat er op een kwade dag niet een wet wordt uitgevaardigd die hen het recht geeft zich tegen het geweld van de haters te verdedigen. Maar het is en blijft een carnavalsverhaal. Het gedeelte dat we vandaag lezen eindigt met het purim feest, het feest van het lot, het lot dat werd geworpen en dat viel in het voordeel van het volk van Israël. Het feest waarop duidelijk werd dat aan de minderheden recht werd gedaan.

Dat feest is een verkleedfeest, de deftige kleren van Haman gaan over op de Jood Mordechai, daarom hullen de kinderen zich in kleurige lappen. En als in de synagoge uit de feestrol Ester wordt gelezen dan ratelen de kinderen met hun ratels iedere keer als de naam Haman wordt gelezen zodat niemand meer die gevaarlijke naam hoeft te horen. Wordt ook bij ons een naam uitgewist? Het is niet te hopen. Voor ons is een naam als Haman ook een waarschuwing. Een waarschuwing dat wij onze minderheden recht moeten doen. Een waarschuwing dat in de Joods- Christelijke traditie staat dat we maaltijd moeten houden met de vreemdelingen die bij ons willen horen. Misschien moeten we dan wel de Hamansoren eten die ook op het Purimfeest worden gegeten. En heel misschien moeten we elke zondag wel tot een Purimfeest maken waarop we allemaal vrij zijn en de zwaksten in het middelpunt van onze samenleving zetten, samen met de vreemdelingen onder ons.

Hun bezittingen raakten ze met geen vinger aan

Ester 9:1-15

1 De dertiende dag van de twaalfde maand, de maand adar, brak aan, de dag waarop het bevel en de wet van de koning zouden worden uitgevoerd, de dag waarop de vijanden van de Joden hen in hun macht hoopten te krijgen. Maar het omgekeerde gebeurde: het waren juist de Joden die hun belagers in hun macht kregen. 2 Die dag sloten de Joden zich in alle steden aaneen, in alle provincies van koning Ahasveros’ rijk, om hen die op hun ondergang uit waren om te brengen. Niemand hield stand tegen de Joden, want angst voor hen had zich van alle volken meester gemaakt. 3 De hoofden van alle provincies, de satrapen, de gouverneurs en de koninklijke ambtenaren steunden de Joden uit angst voor Mordechai. 4 Mordechai had immers een hoge positie in het paleis en zijn faam verbreidde zich over alle provincies; hij werd hoe langer hoe machtiger. 5 De Joden sloegen met het zwaard op al hun vijanden in en zaaiden dood en verderf, ze deden met hun belagers wat ze wilden. 6 In de burcht van Susa doodden ze niet minder dan vijfhonderd man. 7 Ook doodden ze Parsandata, Dalfon en Aspata, 8 Porata, Adalja en Aridata, 9 Parmasta, Arisai en Aridai en Waizata, 10 de tien zonen van Haman, de zoon van Hammedata, de vijand van de Joden. Maar hun bezittingen raakten ze met geen vinger aan. 11 Toen de koning die dag vernam hoeveel mensen er in de burcht van Susa gedood waren, 12 zei hij tegen koningin Ester: ‘Alleen al in de burcht van Susa hebben de Joden vijfhonderd man gedood, ook de tien zonen van Haman. Hoeveel tegenstanders zullen ze dan wel niet hebben gedood in de andere provincies van het rijk! Wat wilt u verder nog vragen? Het zal u gegeven worden. Wat is uw wens? Hij zal vervuld worden.’ 13 Ester antwoordde: ‘Als het de koning goeddunkt, laat hij de Joden in Susa dan toestemming geven om ook morgen te handelen volgens de wet die voor vandaag geldt. En laat hij hun toestaan om de lijken van Hamans tien zonen aan een paal te hangen.’ 14 De koning gaf bevel dat het zo zou gebeuren. Er werd in Susa een wet uitgevaardigd, en ook werden de tien zonen van Haman opgehangen. 15 De Joden in Susa sloten zich dus ook op de veertiende dag van de maand adar aaneen en ze doodden in Susa nog eens driehonderd man. Maar hun bezittingen raakten ze met geen vinger aan. (NBV)

Mensen die geweld willen gebruiken lijken het nooit te leren. Zelfs als de maatschappelijke wind zich tegen hen keert gaan ze met dichte ogen door. In het verhaal van Ester zijn het de Joden die zich aaneensluiten en zich weten te verdedigen. Het middenkader van de Staat had heel goed begrepen waar de juiste politieke wind vandaan kwam en steunde de Joden in hun verzet. De wet van de Koning die hen het recht gaf zich te verdedigen gaf hen ook het recht het bezit van hen die sneuvelden tot hun eigendom te maken. Maar heel uitdrukkelijk wordt gezegd dat ze die bezittingen niet aanraakten. Het geweld is een keuze voor het leven en tegen de dood. Het geweld is niet bedoeld om macht uit te oefenen of te krijgen, het is niet bedoeld om er zelf rijker van te worden.

Vandaag lijkt dat wat anders te gaan. Wie het geweld in het Missen Oosten vergelijkt met het geweld van de internationale gemeenschap in Afrika kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de belangen van de westerse naties in het Midden Oosten veel groter zijn dan de belangen in Afrika. In het Midden Oosten gaat het misschien ook wel meer om zelfverdediging dan om de bescherming van weerloze burgers tegen een dolgedraaide dictator. En cynisch opgemerkt kan misschien gezegd worden dat de vluchtelingen uit Afrika te ver van het Italiaanse Lampedusa en het Griekse Lesbos wonen. Maar een wereld waar tijdig wordt ingegrepen als onschuldige en ongewapende burgers worden bedreigd met geweld en er geen regering is om hen te beschermen is nog ver weg.

In het verhaal van Ester is het Mordechai die het recht vertegenwoordigd die de wet voor elkaar krijgt die zelfverdediging toestaat, dat in tegenstelling met Haman in die alleen uit is op eigen macht. Dat ons internationaal recht zich beweegt in de richting van Mordechai en de Hamans uit deze wereld niet langer in bescherming neemt gaat nog maar heel langzaam. Dictators in deze wereld die moorden en roven blijven maar al te vaak buiten schot. Er zijn er die voor het internationale strafhof zijn gedaagd. En het strafhof zelf is ook nog jong. Pas na de tweede wereldoorlog zijn er tribunalen ingesteld. Maar hoeveel daders van hoeveel genocides hebben het lot van Haman moeten delen? Dat zijn er nog maar heel weinig. Het verhaal van Ester is een verhaal van deze wereld omgekeerd. Niet alleen de wereld van enkele honderden jaren voor de geboorte van Christus, maar ook van de wereld van de eenentwintigste eeuw. Wij zijn nog lang niet klaar met het omkeren van onze wereld van een wereld vol geweld naar een wereld vol recht en gerechtigheid. Zolang wij de armen zichzelf laten verdedigen, valt er nog een heleboel werk te verzetten. Het is maar goed dat we er elke dag weer opnieuw aan mogen beginnen, ook vandaag weer.

Hun bezittingen mochten ze buitmaken.

Ester 8:3-17

3 Opnieuw wendde Ester zich tot de koning. Huilend viel ze aan zijn voeten en smeekte hem het verderfelijke plan te verijdelen dat Haman, de nakomeling van Agag, tegen de Joden had beraamd. 4 De koning stak Ester de gouden scepter toe, waarna ze opstond, voor de koning ging staan 5 en zei: ‘Als het de koning goeddunkt en hij mij goedgezind is, als het de koning juist lijkt en hij op mij gesteld is, laat er dan een schrijven uitgaan dat de brieven herroept die geschreven zijn door Haman, de zoon van Hammedata, de nakomeling van Agag, waarin zijn plan staat om in alle provincies van het rijk de Joden uit te roeien. 6 Want hoe zou ik het onheil dat mijn volk treft kunnen aanzien? Hoe zou ik het uitroeien van mijn familie kunnen aanzien?’7 Koning Ahasveros zei tegen koningin Ester en tegen de Jood Mordechai: ‘Hamans bezittingen heb ik al aan Ester gegeven en hijzelf is aan de paal gehangen omdat hij de Joden om het leven wilde brengen. 8 Stel nu zelf, in naam van de koning, een verordening op schrift die volgens u in het belang van de Joden is, en verzegel die met de koninklijke zegelring. Want wat geschreven is in naam van de koning en verzegeld met de zegelring van de koning kan niet worden herroepen.’ 9 Meteen daarna, op de drieëntwintigste dag van de derde maand, de maand siwan, werden de schrijvers van de koning ontboden. Er werd een bevel op schrift gesteld dat precies zo luidde als Mordechai het wilde en dat gericht was aan de Joden, aan de satrapen en de gouverneurs, en aan de hoofden van alle provincies, van India tot Nubië, honderdzevenentwintig provincies. Voor elke provincie was er een bevel in haar eigen schrift en voor elk volk in zijn eigen taal, ook voor de Joden in hun eigen schrift en hun eigen taal. 10 Mordechai liet dit bevel schrijven in naam van koning Ahasveros en verzegelde het met de zegelring van de koning. Door boden die snelle paarden bereden, gefokt in de koninklijke stoeterij, liet hij brieven verspreiden 11 waarin stond dat de koning de Joden in alle steden het recht gaf om zich aaneen te sluiten en hun leven te verdedigen; iedere groep gewapenden van welk volk of uit welke provincie ook die hen en hun vrouwen en kinderen zou willen aanvallen, mochten ze tot de laatste man doden, en hun bezittingen mochten ze buitmaken. 12 In alle provincies van koning Ahasveros zou dit recht gelden voor één bepaalde dag, en wel de dertiende dag van de twaalfde maand, de maand adar. 13 In alle provincies moesten afschriften van de brief worden verspreid; de inhoud ervan moest overal als wet worden uitgevaardigd en aan alle volken bekendgemaakt worden, zodat de Joden zich tegen de genoemde dag gereed konden houden om zich op hun vijanden te wreken. 14 Op bevel van de koning vertrokken de boden op hun snelle, koninklijke paarden met de grootste spoed. Ook in de burcht van Susa werd de wet uitgevaardigd. 15 Mordechai verliet de koning in een koninklijk gewaad van fijn linnen, blauwpurper en wit van kleur, en hij droeg een grote gouden kroon en een roodpurperen mantel van byssus. De stad Susa juichte en was opgetogen. 16 Voor de Joden brak er een tijd aan van licht en vreugde, blijdschap en eer. 17 In alle provincies en in alle steden heerste onder de Joden vreugde en blijdschap zodra het bevel en de wet van de koning er bekend werden; er werden maaltijden aangericht en er werd feest gevierd. En uit alle volken van het land sloten zich velen bij de Joden aan, want angst voor de Joden had zich van hen meester gemaakt.(NBV)

Voor even mocht Mordechai de Jood koning zijn over de halve wereld. Niet om zijn macht op te leggen aan anderen. Niet om zelf feest te kunnen vieren op kosten van anderen, nee, om een wet te verspreiden waarbij hij en zijn volk zich konden verdedigen tegen hun vijanden. Dat recht om je te verdedigen tegen je vijanden wordt maar weinig toegekend. Hoe groot de bedreiging ook is, meestal wordt gekozen voor overleg en acceptatie. Dan moet er maar een oplossing gezocht worden. Zoals die Armeniërs die in 1915 massaal de woestijn werden ingestuurd zonder dat de wereld een hand uitstak. Nu praten ze over volkerenmoord en de Turken die ze militair moesten begeleiden kunnen daar kwaad over worden maar alle verenigde volkeren keken toe en zwegen. Ook vandaag de dag zwijgen de volken soms als er geweld wordt gebruikt om eigen eer, macht en bezit te verdedigen ten koste van anderen.

De vluchtelingen die uit Syrië in Libanon verzeild zij geraakt werden niet bewapend, ze werden lang ook niet militair beschermd trouwens. Het geweld verhinderde hulporganisaties om voedsel en medicijnen te brengen naar Noord Syrië zodat met de mensen uit dit gebied hetzelfde gebeurd als met de Armeniërs een eeuw geleden. En weer zwegen de naties ondraaglijk lang. In ons land gaat het alleen om het tegenhouden van vluchtelingen, niet om hulp en bescherming, ga maar eens in Griekenland kijken. Zo lang het moorden uit de lucht niet te zien is mag het doorgaan, Isis heeft daardoor toch een probleem gekregen omdat zij de moorden op internet publiceerden. De zelfverdediging die Mordechai mogelijk maakte leidde tot feesten en maaltijden. En velen sluiten zich daarbij aan want je wilt wel horen bij een volk dat zichzelf mag verdedigen. Zeker als je de vijanden, die ondanks deze wet toch geweld willen gebruiken, mag doden en hun bezittingen mag inpikken. Het is de omgekeerde wereld.

Niet als slachtoffer blijven zitten met as op je hoofd, de eerdere rol van Mordechai, maar als Koning door de stad rijden omdat jij de wet mag uitvaardigen die jou en je volk het leven geeft. Het was een Heidense Wet, een onveranderlijke wet, een Wet onder het zegel van een Heidense Koning. Daarom ook niet een Wet van vergeving, een wet van geweldloosheid, een wet van meegaan met de vijand. Als de keuze er is tussen leven en dood dan gebied de oude wet van de woestijn te kiezen voor het leven. En als Joden elkaar toedrinken op het Joodse Carnaval, het Poerimfeest, als dit boek van Ester wordt gelezen, dan drinken ze “op het leven”. Zo mogen ook wij kiezen voor het leven, niet alleen het leven voor onszelf en ons eigen volk, maar ook voor het leven van hen die met geweld worden bedreigd. Hoewel we een klein land zijn, is dit land wel zo rijk en haar bondgenootschappen zo machtig dat we niet meer hoeven te zwijgen als andere volken worden uitgemoord. Nu niet en nooit niet.

Daar zaten wij treurend

Psalm 137

1 Aan de rivieren van Babel, daar zaten wij treurend en dachten aan Sion. 2 In de wilgen op de oever hingen wij onze lieren. 3 Daar durfden onze bewakers te vragen om een lied, daar vroegen onze beulen: ‘Zing voor ons een vrolijk lied uit Sion.’ 4 Hoe kunnen wij zingen een lied van de HEER op vreemde grond? 5 Als ik jou vergeet, Jeruzalem, laat dan mijn hand de snaren vergeten. 6 Laat mijn tong aan mijn gehemelte kleven als ik niet meer denk aan jou, als ik Jeruzalem niet stel boven alles wat mij verheugt. 7 Gedenk, HEER, de dag van Jeruzalems val, toen het volk van Edom zei: ‘Neer met die stad, neer, maak haar met de grond gelijk.’ 8 Babel, weldra word je verwoest. Gelukkig hij die wraak zal nemen en jou doet wat jij ons hebt gedaan. 9 Gelukkig hij die jouw kinderen grijpt en op de rotsen verplettert. (NBV)

Nog ruim 40 dagen en we zijn weer op stille zaterdag, al zal het vandaag ook wel stil blijven. Het is een dag dat we met Boney M zingen van de rivieren van Babel,” the rivers of Babilon”, waar we treurend terneer zaten en onze lieren in de wilgen hingen.
Het lijkt er op dat je niet erg veel verder brengt. Maar zo is het natuurlijk niet. We lezen hier met grote regelmaat het verhaal van Jezus van Nazareth en het goede nieuws over zijn Koninkrijk van recht en vrede. Een Koninkrijk waar geen grenzen aan zijn en waar uiteindelijk iedereen op de hele wereld aan mee mag doen. We hebben gelezen over de gevluchte slaven in de Woestijn die een volk werden en een heel nieuw soort godsdienst kregen aangereikt. Een godsdienst waar niet het beeld van God centraal staat maar een verdrag. Een verdrag met richtlijnen voor een menselijke samenleving. Richtlijnen die zeggen dat je niet zomaar andere goden na mag lopen.

Richtlijnen die zeggen dat je ook niet zomaar mag zeggen dat God wil wat jij wilt, dat je daarom ook nooit vergeten mag dat je van slaven afstamt en dus je vader en moeder niet mag ontkennen, Richtlijnen die zeggen dat je de waarheid moet spreken in een proces, dat rechtspraak en gerechtigheid toegankelijk moeten zijn voor iedereen, zeker ook voor de armen. Richtlijnen die zeggen dat je niet alles moet willen hebben wat ook een ander heeft, dat je respect moet hebben voor mensen en dieren, kortom dat je je naaste lief moet hebben als jezelf en dat dat het hart van je Godsdienst is. We hebben gelezen van de Heilige Tent in de Woestijn waar die richtlijnen werden bewaard en brood stond om aan het delen te herinneren.

We hebben van de rechters gelezen die het volk steeds weer bij die richtlijnen betrokken en van de profeet die het volk die godsdienst steeds voorhield. En vandaag zingt de kerk dat ze Jeruzalem toch niet moeten vergeten. Daar stond immers die tempel en daar werd die leer van Mozes bewaard. Daar zullen we dus van blijven spreken en blijven zingen. Niks de lieren in de Wilgen, opstaan zullen we moeten, net als veel jongeren, tegen dictaturen en onderdrukking. Binnenkort naar de Dam in Amsterdam voor een klimaatbeleid dat de aarde leefbaar houdt voor onze kinderen en kleinkinderen. Dit jaar stemmen we ook voor een samenleving waar ook vreemdelingen mee mogen doen, waar eerlijk delen voorop staat en eerlijke handel ook met de armste landen in de wereld. Dan zal er vreugde zijn.

Ik trof schurken aan onder mijn volk

Jeremia 5:15-31

15 Israël, ik stuur een volk uit verre streken op je af- spreekt de HEER. Dat volk is taai, dat volk is eeuwenoud, het spreekt een taal die je niet kent, je kunt hun woorden niet verstaan. 16 De pijlkokers van de soldaten, allen onverschrokken strijders, zijn een open graf. 17 Dat volk verslindt je oogst en je voedsel, je zonen en je dochters, je geiten, schapen, koeien, je wijnstokken en vijgenbomen. Het verwoest je vestingsteden, de burchten waarop je vertrouwt. 18 Maar als het zover is, zal ik ze toch niet vernietigen-spreekt de HEER. 19 En als ze vragen: “Waarom heeft de HEER, onze God, ons dit alles aangedaan?” antwoord hun dan: “Jullie hebben mij toch verlaten en zijn vreemde goden gaan dienen in je eigen land? Jullie zullen vreemden dienen in een land dat niet van jullie is.” 20 Zeg het volk van Jakob en roep Juda toe: 21 Luister toch, dwaas en onverstandig volk, dat ogen heeft, maar niet ziet, en oren heeft, maar niet hoort. 22 Hebben jullie geen ontzag voor mij? -spreekt de HEER. Beven jullie niet voor mij? Ik heb met zand de zee aan banden gelegd, haar een vaste grens gesteld. Haar golven donderen, maar tevergeefs, ze bruisen onstuimig, maar worden gestuit. 23 Maar dit volk is koppig en opstandig, het is zijn eigen weg gegaan. 24 Zij zeiden niet: “Wij moeten ontzag hebben voor de HEER, onze God, die ons tijdig regen geeft, in het najaar en het voorjaar, die een vaste oogsttijd geeft.” 25 Jullie zonden hebben deze orde verstoord, welvaart bleef door jullie wandaden uit. 26 Ik trof schurken aan onder mijn volk, ineengedoken als vogelvangers loeren ze rond. Ze zetten een val, ze jagen op mensen. 27 Zoals een korf vol vogels is, zo zijn hun huizen vol gestolen goed. Daardoor zijn ze machtig en rijk. 28 Ze zijn vadsig en vet en slechter dan slecht. Ze staan het recht in de weg, wat wezen toekomt laat hun koud, de belangen van de armen dienen ze niet. 29 Zou ik zo’n volk niet straffen? -spreekt de HEER. Zou ik mij niet wreken op een volk dat zoiets doet? 30 Verschrikkelijke dingen, ongehoord, gebeuren in dit land: 31 de profeten profeteren leugens, de priesters treden eigenmachtig op. En dat bevalt mijn volk! Wat zullen jullie doen als je einde nadert? (NBV)

Jeremia richt zich niet tot vreemde volken, tot volken waar andere goden als de God van Israël wordt gediend. Jeremia richt zich tot Israël. Die vreemde volken, waarvan je de taal niet kunt verstaan, worden gebruikt om het volk weer tot de orde te roepen. Als wij het hebben over vreemdelingen die wij niet kunnen verstaan en voor wie wij bang worden gemaakt moeten we ons realiseren dat die volken door onze God gebruikt zouden kunnen worden om ons tot de orde te roepen, de orde die God voor zijn gelovigen wil hebben. Het leed dat er uit kan voortkomen is dus niet door die vreemdelingen ons aangedaan maar dat hebben we over ons afgeroepen door niet te luisteren naar wat de God van Israël van plan is. Jeremia roept het volk op weer terug te keren naar de dienst aan de God van Israël.

Waarom we vandaag dit gedeelte lezen weet ik niet maar Jeremia spreekt over het klimaat waarvan de orde door het volk Israël werd verstoord. De God van Israël heeft de aarde zo geschapen dat er in het voor en in het najaar regen valt en er een vaste oogsttijd is. Die orde is er voor rechtvaardigen en onrechtvaardigen en voor die orde mogen we dankbaar zijn. Elke zeven dagen hoort daar dan ook een dag van rust bij want we zijn geen slaven van de arbeid die de orde van God vraagt maar we zijn door die God van de slavernij bevrijd. Het volk Israël was koppig en heeft niet geluisterd. Ook wij kennen de mensen die koppig zijn en die van het verstoren van de orde van God niet willen horen.

Jeremia noemt die klimaatsceptici schurken, ze stelen van de armen en hun rijkdom komt niet door hard werken of een grote verantwoordelijkheid maar door diefstal. Ze zijn vadsig en vet, slechter dan slecht. Ze zorgen dat arme mensen geen recht meer kunnen halen. In onze dagen zorgen deze schurken er voor dat de toegang tot de recht, de gang naar de rechter, zo duur wordt dat het voor armen niet meer te betalen is. Luisteren naar advocaten is er dus niet bij want het gaat om grote belangen voor de rijken. Men probeert ons wijs te maken dat de diefstal door de rijken, de bonussen en de onverklaarbare inkomensverschillen nodig zijn om te kunnen blijven werken. Maar daarmee wordt ons werk, zonder wekelijkse vrije dag, wel weer slavenarbeid. De zorg voor de zwaksten en de toegang tot het recht zullen ook onder ons weer hersteld moeten worden.

Kijk om je heen

Jeremia 5:1-14

1 ‘Zwerf door de straten van Jeruzalem, vraag na, kijk om je heen, zoek op de pleinen of er iemand is die rechtvaardig handelt, die naar eerlijkheid streeft, dan zal ik Jeruzalem vergeven. 2 Als zij zweren: “Zo waar de HEER leeft, ”plegen zij niets dan meineed.’ 3 ‘HEER, u wilt toch dat ze eerlijk zijn? U sloeg hen, maar het raakte hen niet. U bracht hen aan de rand van de afgrond, zij weigerden van die straf te leren. Zij gingen onverdroten voort en weigerden terug te keren. 4 Ik dacht: Het zijn maar eenvoudige mensen, veel kennis hebben ze niet. Zij weten niet wat de HEER van hen vraagt, zijn niet bekend met het recht van hun God. 5 Ik zal me tot hun leiders richten, zij weten beslist wat de HEER van hen vraagt, zij zijn bekend met het recht van hun God. Maar ook zij hebben het juk gebroken, hoog en laag heeft zijn riemen losgerukt. 6 Daarom werden ze gedood door leeuwen uit het bos, verscheurd door wolven uit de steppe, daarom loerden panters op hun steden. Ieder die zich buiten waagde, werd verscheurd. Niet te tellen zijn hun misdaden, hun ontrouw bleek talloze malen.’ 7 ‘Waarom zou ik jullie vergeven? Jullie kinderen hebben mij verlaten, zij zwoeren bij wat geen goden zijn. Ik schonk hun overvloed, maar zij pleegden overspel, bij hoeren zijn ze kind aan huis. 8 Het zijn bronstige, hitsige hengsten, ze hinniken allen naar andermans vrouw. 9 Zou ik zo’n volk niet straffen? -spreekt de HEER. Zou ik mij niet wreken op een volk dat zoiets doet? 10 Bestorm de wijnterrassen, vertrap ze, maar vernietig ze niet helemaal. Ruk de ranken af, ze behoren de HEER niet toe. 11 Want Israël en Juda hebben mij bedrogen-spreekt de HEER. 12 Ze hebben de HEER niet ernstig genomen, ze zeiden: “Zo doet hij niet, ons zal geen onheil treffen, zwaard en honger blijven ons bespaard. 13 De profeten? Wind zijn ze, ze spreken niet de woorden van de HEER. Laat dat onheil hén maar treffen.” 14 Daarom-dit zegt de HEER, de God van de hemelse machten: Omdat zij dit durven te zeggen, maak ik dit volk tot brandhout, maak ik mijn woorden in jouw mond tot een vlam die hen verslindt. (NBV)

Niemand wil graag horen dat er een ramp op komst is. We doen liever alsof we ons gemakkelijke leven nooit hoeven op te geven. Voor de Tweede wereldoorlog stuurde de regering uit Duitsland gevluchte Joden weer terug. In onze dagen hebben we daar ook een voorbeeld van. Dat we ons klimaat aan het verknoeien zijn door onze overmatige consumptie en verkeerde productie wordt door een aantal klimaatdrammers ontkent. Alleen de grote meerderheid van wetenschappers weten steeds weer uit te leggen en voor te rekenen dat ijskappen niet zo maar smelten, dat gletsjers niet zo maar kleiner worden en dat die veranderingen ook op de lange termijn gevolgen zullen hebben.

Het lijkt soms op de dialoog die Jeremia aangaat met zijn God. Die God heeft gewezen op de gevolgen van het leven in Jeruzalem. De armen worden arm gehouden de vreemdelingen mogen slavenarbeid verrichten en op elke straathoek staat een beeld van een afgod. Toch roepen ze plechtig dat de God van Israël hun heer is. Ze huichelen, Baäl betekent ook Heer en die roepen ze net zo vaak, of nog vaker aan. Die Baäl vraagt alleen offers, prachtig opgemaakt, broden, wijn, vruchten, het staat mooi en kost weinig. Echt zorgen voor de armen, de vreemdelingen recht verschaffen is veel duurder, kost bovendien nog een heleboek tijd die je dan niet in genot kan doorbrengen.

De inwoners van Juda, van Jeruzalem zouden een zeer harde les te verduren krijgen. Ze worden in ballingschap gevoerd. Wij hebben geen vijanden zoals zij, geen wereldmachten zoals dat kleine Israël had. Wij maken van Europa een wereldmacht. Ze zullen wel uitkijken ons land te veroveren. Maar dat hoeven ze ook niet. Als wij gewoon doorgaan met alleen maar genot te vragen, als we de armen armer maken en de rijken buiten beschouwing laten dan zal het water ons de rijkdom ontnemen. Dan ligt het strand bij Amersfoort. Dan kunnen we nog zo comfortabel bij een wereldrijk horen helpen doet het niet. Het kan anders. Door anders te produceren is de zure regen verdwenen, door de drijfgassen te verbieden is de ozonlaag weer hersteld. Als stoppen met de uitstoot van CO2 zal de opwarming van de aarde ophouden. Laat de woorden van de klimaatprofeten een vlam worden die de genotzoekers verslindt.

Vernietigen zal ik het niet

Jeremia 4:19-31

19 O bonzend hart! O razend hart! Ik krimp ineen van pijn! Ik kan niet zwijgen, tot in mijn ziel voel ik het hoorngeschal, hoor ik het krijgsgeschreeuw. 20 Ramp op ramp wordt gemeld, heel het land gaat te gronde. Plotseling zijn mijn tenten vernield, onverwacht mijn tentdoeken gescheurd. 21 Hoe lang nog moet ik de strijdvaan zien, de ramshoorn horen schallen? 22 De HEER zegt: ‘Dwaas is mijn volk, het is met mij niet vertrouwd. Het zijn kinderen zonder verstand, inzicht hebben ze niet. Zij zijn wel wijs, maar in het kwaad; tot het goede zijn ze niet in staat.’ 23 Ik zag de aarde, ze was woest en doods. Ik keek op naar de hemel, er was geen licht. 24 Ik zag de bergen, ze beefden, de heuvels, ze huiverden. 25 Ik keek, er waren geen mensen, alle vogels waren uit de lucht verdwenen. 26 Ik keek, elke boomgaard was een woestijn, alle steden waren verwoest-door toedoen van de HEER, door zijn brandende toorn. 27 Want dit zegt de HEER: ‘Heel het land wordt een woestenij, maar vernietigen zal ik het niet. 28 Hierom zal de aarde rouwen, de hemel boven zal in zwart gedompeld zijn, omdat ik gesproken heb en dit besloten heb. Ik volhard in mijn besluit, ik kom er niet op terug.’ 29 Voor de kreten van schutters en menners slaat heel de stad op de vlucht. Ze rennen de bossen in, beklimmen de rotsen. Heel de stad is verlaten, niemand woont er nog. 30 Jij, Juda, bent tot ondergang gedoemd, wat wil je nu nog doen? Al ga je gekleed in scharlaken, al ben je met goud getooid, al maak je je ogen op, tevergeefs maak je je mooi. Je wordt door je minnaars verworpen, ze staan je naar het leven. 31 Ik hoor een kreet van pijn, als van een vrouw die de eerste keer baart. Vrouwe Sion kreunt, zij heft haar handen ten hemel: ‘Wee mij! Ik bezwijk in handen van moordenaars.’ (NBV)

Volgens Jeremia moet er ergens een uitweg zijn blijven bestaan. Hij hoort zijn God praten over “mijn” volk als onderscheid met alle andere volken. Dat volk blijft dus van de God van Israël en daarmee blijft die God ook hun God. Maar als dat volk andere goden blijft nalopen, blijft doen wat in de wereld gebruikelijk is dan helpt er geen bidden en smeken aan. Ook in de zwartste dagen voor het volk van Juda laat de profeet Jeremia nog een enkel sprankje hoop bestaan, het land zal niet vernietigd worden. Het moet het soort hoop zijn dat Nelson Mandela het deed uithouden in de gevangenschap op Robbeneiland. Tientallen jaren duurde die gevangenschap maar als een ongebroken man kwam hij er uit. Juist omdat de strijd al die jaren was doorgegaan, juist omdat zijn gevangenschap een teken voor de hele bewoonde wereld was geworden. Maar zover is het nog lang niet voor Juda. Ze zal door een diep dal moeten gaan om te ervaren dat al die valse goden waar ze achteraan gelopen is niets waard zijn en geen mens kunnen helpen. Alleen de Weg van de God van Israël kan mensen helpen.

Als je die weg gaat zet je je onophoudelijk en zonder aarzelen voortdurend in voor de naaste, voor de minsten in de samenleving. Als een heel volk dat doet hoef je niet te roepen wanneer je zelf in nood zit, hulp is er dan in overvloed, want immers de God van Israël gaat zelf mee op die weg van heb uw naaste lief als uzelf. In het visioen van Jesaja is de aarde weer teruggekeerd naar de dagen voor de schepping, de aarde was woest en ledig, er was geen licht. Alles wat God had geschapen om de aarde tot een mensenland te maken was verdwenen, de aarde was weer woestijn. Want alleen de Weg van de God van Israël kan de aarde blijvend tot mensenland maken. Daarbij gaat het niet om het uiterlijk, verfraaien van mensen, verfraaien van gebouwen, verfraaien van steden, dat maakt van van de aarde nog geen mensenland. De bondgenoten die onder de indruk zouden kunnen zijn van al dat moois zijn de verkeerde bondgenoten die storten je eerder in het ongeluk. Ook in onze dagen kennen we de leiders van het volk die met de ogen dicht achter bondgenoten aanlopen en zich niet afvragen wat de gevolgen voor eenvoudige en weerloze mensen kunnen zijn, wat ook de gevolgen zijn voor het recht dat tussen volken behoort te heersen.

Niet de macht moet ons verleiden tot daden, niet de welvaart of de rijkdom moet ons onze vrienden laten uitkiezen. Niet het geweld en de smaak van overwinning moet ons in beweging zetten. Uit de manier waarop Jesaja hier de geschiedenis van de staatjes Israël en Juda schetst moet ons duidelijk worden dat wij onze geschiedenis anders moeten laten verlopen. In plaats van op de machtigen moeten we ons richten op de zwaksten op aarde. In plaats van op rijkdom en welvaart moeten we ons richten op honger en armoede. In plaats van op oorlog en geweld moeten we ons richten op vrede en gerechtigheid. Daarvoor moeten we geen aalmoezen geven als er weer eens een ramp gebeurd, verkeerd is het niet maar het bepaald niet onze richting van leven. Daarvoor moeten we eerlijke handelsverhoudingen scheppen. Daarvoor moeten we kennis overdragen die we konden verwerven omdat we zo goedkoop de grondstoffen uit arme landen konden laten komen. De voorsprong die het rijke westen op de armste landen heeft heeft ze te danken aan de oneerlijke verhoudingen tussen rijken en armen. Willen wij rampen, als door Jeremia geschetst ontlopen, dan zullen we een andere weg moeten gaan, de weg van gerechtigheid, de Weg van de God van Israël.