Ga dus op weg

Matteüs 28:16-20
16 De elf leerlingen gingen naar Galilea, naar de berg waar Jezus hen had onderricht, 17  en toen ze hem zagen bewezen ze hem eer, al twijfelden enkelen nog. 18  Jezus kwam op hen toe en zei: ‘Mij is alle macht gegeven in de hemel en op de aarde. 19  Ga dus op weg en maak alle volken tot mijn leerlingen, door hen te dopen in de naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest, 20  en hun te leren dat ze zich moeten houden aan alles wat ik jullie opgedragen heb. En houd dit voor ogen: ik ben met jullie, alle dagen, tot aan de voltooiing van deze wereld.’ (NBV)
Twijfelen is niet erg. In de tijd van Jezus van Nazareth, na zijn kruisiging, toen hij opnieuw verscheen aan zijn leerlingen, op de berg waar hij hen onderwezen had nota bene, waren er zelfs onder hen nog die twijfelden. Maar de opdracht blijft hetzelfde voor alle leerlingen van Jezus van Nazareth. Maak alle volken tot mijn leerlingen door hen te dopen en hen te leren dat ze zich moeten houden aan alles wat ik jullie opgedragen heb. In de doopformule die Jezus hier hanteerd en die op gezag van het verhaal van Matteüs in alle christelijke gemeenschappen wordt gehanteerd, is het hele verhaal van Jezus van Nazareth samengevat. Er is één vader voor allen, God, want er staat geschreven dat wij allemaal kinderen van God genoemd kunnen worden. Jezus van Nazareth werd Zoon van God genoemd en door hem kunnen we de Vader zien, daarom kon hij zeggen dat hem alle macht gegeven is in de hemel en op aarde. De heilige Geest valt op allen die zijn Weg willen gaan, die mee willen doen in zijn verhaal.
En daar komt het moeilijkste te geloven. Elke gelovige is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Daar moet je maar op durven vertrouwen. Dat kan als je voor ogen houdt dat Jezus met ons is al de dagen tot aan de voltooing van de wereld. Vroeger stond hier “voleinding”, alsof het er om gaat dat het duurt tot het afgelopen zal zijn met de aarde, maar voltooing is een betere vertaling. In het Grieks staat een woord dat omschreven kan worden met “tot het klaar is”. De aarde moet dus nog afgemaakt worden, die is nog niet klaar. In het lied van de Schepping uit Genesis zag God naar de aarde en zag dat het goed was. Als wij naar de aarde kijken zien we dat het op de aarde in het geheel niet goed is. Aan ons dus om dat scheppingswerk voort te zetten en te zorgen dat het op de aarde goed wordt. Dat de hemel op aarde kan wonen en dat, zoals het in het boek Openbaring staat, God zijn tenten op deze aarde kan spannen. Dat is natuurlijk een prachtig werk om aan mee te doen. En wanneer is het goed op de aarde? Jezus heeft het ons op de berg geleerd.
Ondanks alle verschillen in de vier Evangelieverhalen wijst ook Matteüs hier op de Bergrede die we hebben kunnen lezen. Daar ging het om de vredestichters, om het voeden van de hongerigen, het kleden van de naakten, het lessen van de dorst van de dorstigen, het bezoeken van de gevangenen, het genezen van de zieken, het troosten van de bedroefden, het recht doen aan de ontrechten. Daar ging het om een mantel afgeven aan iemand die er geen heeft als je er twee hebt, daar ging het om je rechterwang toe te keren als iemand je op de linkerwang slaag, om twee mijl te gaan als iemand je dwingt een mijl te gaan. Voor elk van die zaken zijn ook in onze tijd talrijke voorbeelden aan te wijzen waarmee je aan de slag kunt. Dichtbij in elke stad en in elk dorp zijn de armen die tegenwoordig zelfs voedselbanken nodig hebben, verder weg zijn talrijke mensen die dood gaan van honger, die monddood gemaakt worden, gemarteld en geslagen. Vanuit elk huis in ons land, vanuit elk huis in de wereld, kan een hand naar hen worden uitgestoken. Tot God ziet dat het goed is en de aarde voltooid zal zijn.

Een oog voor een oog

Exodus 21:12-27

12 Wie een ander zodanig slaat dat deze sterft, moet ter dood gebracht worden. 13 Maar in het geval dat hij het niet met opzet deed en God zijn hand bestuurde, kan hij vluchten naar een plaats die ik jullie zal aanwijzen. 14 Wanneer iemand een ander echter verraderlijk vermoordt, met voorbedachten rade, mag je hem zelfs van mijn altaar weghalen om hem ter dood te brengen. 15 Wie zijn vader of moeder mishandelt, moet ter dood gebracht worden. 16 Wie iemand ontvoert, moet ter dood gebracht worden, of hij de ander nu als slaaf verkocht heeft of hem nog in zijn bezit heeft. 17 Wie zijn vader of moeder vervloekt, moet ter dood gebracht worden. 18 Wanneer twee mannen ruziemaken en de een de ander zodanig met een steen of met zijn vuist slaat dat hij niet sterft maar wel het bed moet houden, 19 en hij weer op de been komt en met behulp van een kruk weer buiten kan lopen, dan gaat degene die hem geslagen heeft vrijuit. Wel moet deze hem de gedwongen rusttijd en de kosten van zijn herstel vergoeden. 20 Wanneer iemand zijn slaaf of slavin met een stok slaat en hij of zij sterft ter plekke, dan moet er vergelding plaatsvinden.21 Als de slaaf of slavin nog enkele dagen in leven blijft, gaat de eigenaar vrijuit; door het verlies van zijn eigendom is hij genoeg gestraft. 22 ¶ Wanneer twee mannen aan het vechten zijn en een van hen een zwangere vrouw raakt met als gevolg dat zij een miskraam krijgt, maar ze heeft verder geen letsel opgelopen, dan moet een boete worden geëist waarvan de hoogte door haar echtgenoot wordt vastgesteld; de rechters moeten op de betaling toezien. 23  Heeft ze wel ander letsel opgelopen, dan geldt: een leven voor een leven, 24  een oog voor een oog, een tand voor een tand, een hand voor een hand, een voet voor een voet, 25  een brandwond voor een brandwond, een kneuzing voor een kneuzing, een striem voor een striem. 26  Wanneer iemand zijn slaaf of slavin zodanig in het oog treft dat dit verloren gaat, moet hij hem of haar als vergoeding voor dat oog vrijlaten. 27  En als hij zijn slaaf of slavin een tand uitslaat, moet hij hem of haar als vergoeding voor die tand vrijlaten. (NBV)
Casuïstiek, daar lezen we vandaag over. Elke dag moet iedereen talloze beslissingen nemen. Heel vaak ook beslissingen die anderen raken. Sommige beslissingen lijken je opgedrongen te worden, door de samenleving, door je werk, door de buurt waarin je woont, door je gezin. Moet je je tegen die opgedrongen beslissingen verzetten of niet? Als er iemand dood aan gaat moet je je er zeker tegen verzetten. In deze dagen wordt herdacht dat in 1942 heel veel mensen in ons land staakten omdat de Duitse bezetter hun collega’s en buren bij elkaar had gedreven om hen weg te voeren. Dat die collega’s en buren de dood zouden vinden, vermoord zouden worden, dat wist men niet. Maar dat onschuldige mensen met wie men soms al generaties om ging zo maar zonder reden konden worden opgepakt en weggevoerd ging heel veel mensen te ver. De mensen die opgepakt werden hoorden volgens de Duitse bezetter bij het volk Israël, een volk zonder staat, een volk dat ooit had geleerd niet te doden en dat daar naar ook wilde leven. Tenminste de mensen die ook zelf bij dat volk gerekend wilden worden. We denken gemakkelijk dat het gedeelte dat we vandaag lezen de invoering van de doodstraf legitimeert. Maar dan hebben we het toch niet helemaal goed begrepen. De regel die het volk gegeven is: “Gij zult niet doden” blijft als opschrift boven dit gedeelte uit de Bijbel staan.
Die regel niet te doden is gegeven aan het volk Israël op hetzelfde moment dat de uitwerking die we vandaag gelezen hebben is gegeven. Dat vertelt ons het verhaal van de Bijbel. Geleerden kunnen wel zeggen dat de tien woorden en de andere regels op hele verschillene tijden zijn ontstaan en opgeschreven dat neemt niet weg dat ze nu in één verhaal staan en dat het feit dat het een doorlopend verhaal is ook aan ons een boodschap inhoudt. De vraag die hier wordt gesteld is hoe je als volk van de God van Israël met elkaar om gaat. Doden van elkaar is dus absoluut verboden. Ook het per ongeluk doden van mensen, geboren of niet, heeft gevolgen die recht gezet moeten worden. Zelfs het je ouders dood verklaren, vervloeken heet dat hier, heeft gevolgen voor een samenleving zoals de God van Israël die wil zie. De regels die we hier lezen zijn dus niet een toestemming om anderen te doden, ook niet een toestemming aan een staat of een rechtssysteem, de regels zijn heel eenvoudig: doden mag niet, nooit niet, er is geen enkel excuus voor. Alleen wie nooit, helemaal nooit iets gedaan heeft dat eigenlijk in strijd is met de regels van de God van Israël zou misschien mogen beginnen met het voltrekken van een dodende straf.
Toen Jezus van Nazareth dat eens voorlegde aan de religieuze leiders van zijn tijd, mensen die op alle manieren bezig waren de spelregels te verkennen en toe te passen, was er niemand die zich geroepen voelde ook werkelijk te gaan stenigen. Jezus van Nazareth heeft de betekenis van de regels die we vandaag hebben gelezen duidelijk gemaakt door ze te radicaliseren. Al scheld je iemand uit dan moet je je al verantwoorden, als je “dwaas” of “nietsnut” roept pleeg je eigenlijk al een misdrijf. Omdat heel veel mensen bewust of onbewust al volgens deze regels leven en leefden is het te begrijpen dat er in 1942 gestaakt werd, en begrijpen we dat we dat nog steeds herdenken. We moeten ons blijven verzetten tegen een samenleving waarin het gewoon is elkaar met woorden te vernederen of af te maken. Dit Bijbelgedeelte leert ons dat wat we een ander aan doen, we eigenlijk ons zelf aan doen. We moeten daarom naar een samenleving waar we mensen tot hun recht laten komen. Dat was in de woestijn onder Mozes zo, dat was in de dagen van Jezus onder de Romeinse bezetting zo, dat was in de Tweede Wereldoorlog zo, dat is vandaag in onze dagen nog helemaal niks anders, elke dag weer.

Zonder iets te hoeven betalen.

Exodus 21:1-11
1 ‘Houd hun ook deze regels voor: 2 Wanneer je een Hebreeuwse slaaf koopt, moet hij je zes jaar lang dienen; in het zevende jaar mag hij als vrij man vertrekken, zonder iets te hoeven betalen. 3 Als hij alleen is gekomen, moet hij ook alleen weggaan; was hij getrouwd, dan mag zijn vrouw met hem meegaan. 4 Als zijn meester hem een vrouw heeft gegeven en zij heeft hem zonen of dochters gebaard, blijven de vrouw en haar kinderen eigendom van de meester en moet de slaaf alleen weggaan. 5 Mocht hij echter te kennen geven dat hij zo aan zijn meester en aan zijn vrouw en kinderen gehecht is dat hij niet als vrij man wil vertrekken, 6 dan moet zijn meester hem naar het heiligdom brengen, hem tegen de deur of de deurpost zetten, en zijn oor met een priem doorboren. Hij blijft dan voorgoed zijn slaaf. 7 Wanneer iemand zijn dochter als slavin verkoopt, kan zij niet vrijkomen zoals de mannelijke slaven. 8 Als haar meester haar voor zichzelf bestemd had en zij hem niet meer aanstaat, moet hij haar laten terugkopen; hij heeft niet het recht haar aan derden te verkopen, omdat hij zijn verplichtingen tegenover haar niet is nagekomen. 9 Bestemt hij haar voor zijn zoon, dan moet hij haar als een dochter behandelen. 10 Neemt hij naast haar een andere vrouw, dan mag hij de slavin niet minder voedsel of kleding geven en niet minder vaak gemeenschap met haar hebben; 11 doet hij haar op een van deze drie punten tekort, dan mag ze weggaan zonder ook maar iets te hoeven betalen.(NBV)
Als je je samenleving hebt ingericht volgens de tien regels die God zelf vanuit een donkere wolk had gesproken dan volgen er de consequenties. Je kunt niet vrijblijvend een verbond met de God van Israël sluiten. Dat heeft vergaande gevolgen voor je dagelijks leven, voor je economie en de manier waarop binnen jouw huis met mensen wordt omgegaan. De eerste spelregel die komt na de tien woorden en na het bouwen van een offerplaats uit aarde volgen spelregels voor Hebreeuwse slaven. Die slaven zijn je broeders en zusters. Ze zijn geen eigendom. Het kan zijn dat ze een schuld aan je hebben, of uit armoede niet anders konden dan zichzelf verkopen maar het blijven je broeders en zusters. De God van Israël is in de eerste plaats een God van een slavenvolk. Die slaven worden van machines weer mensen gemaakt. Dat volk van slaven wordt een vrij volk, met een rustdag om die vrijheid te vieren, die vrijheid van slaven staat in de regels voor alledag voorop. Een Hebreeuwse slaaf komt na zeven jaar vrij. Hij en zijn gezin als hij al een gezin had toen hij slaaf werd.
Als de slavenhouder hem een gezin heeft bezorgd blijft dat gezin eigendom van die slavenhouder maar de vrij te laten slaaf krijgt een keus. Of hij vertrekt als vrij man, of hij gaat tot het huishouden van de slavenhouder horen en blijft bij zijn gezin. Dat is dus uitdrukkelijk niet de keus van de slavenhouder. Dat staat vooraf vast. Zo zijn de regels en die zijn niet naar willekeur aan te passen of te veranderen. Het zijn regels voor het omgaan met je broeder, met je naaste. Ook hier zal duidelijk moeten zijn dat je je naaste liefhebt als jezelf. Daarom moet je naar het Heiligdom als de slaaf niet weg wil. Daar nagel je hem symbolisch aan je deur. Dan weet iedereen dat je je aan de Heilige regels houdt, dan wordt openbaar dat het de eigen keus van de vrij te laten slaaf is. Overigens ook wordt duidelijk dat de vrij te laten slaaf kennelijk een zo goed gezinsleven kan lijden bij de slavenhouder dat daarvoor in vrijheid gekozen kan worden. Een man neemt ook niet voor niks een slavin. Daar ga je een relatie mee aan. Een vrouw had geen zelfstandige economische positie in de samenleving. Daarom moesten weduwen en wezen extra beschermd worden. En vrouwelijke slaven dus ook.
Die slavin neem je voor jezelf of voor je zoon. Als je een slavin koopt voor je zoon dan wordt dat niet je slavin maar je schoondochter. Je koopt haar als het ware vrij van de armoede die haar vader dwong haar aan jou te verkopen. Als de slavenmaker haar heeft gekocht voor zichzelf dan ben je vanaf dat moment niet minder dan zijn vrouw. Als hij naast jou nog een vrouw neemt dan deel je met haar de huwelijkse staat, niet meer en niet minder. Als je niet bevalt dan gaat de slavenmaker een scheiding aan zoals hij van zijn eigen vrouw zou scheiden. Als hij zich niet aan de regels houdt dan mag zij gaan scheiden en is ze vrij door zijn ontrouw aan de regels van de God van Israël. Wij kennen die slavernij niet meer. Wij kennen nog loonslaven en in een veranderende economische samenleving mogen de moderne slavenmakers, werkgevers, wel eens vaker beseffen dat volgens de Bijbelse richtlijnen werknemers en werkneemsters tot je familie behoren en als broeders en zusters behandeld moeten worden. Elke dag is er om zo opnieuw de samenleving in te richten, ook vandaag weer.

Donderslagen en lichtflitsen

Exodus 20:18-26
18  Heel het volk was getuige van de donderslagen en lichtflitsen, het schallen van de ramshoorn en de rook die uit de berg kwam. Bij die aanblik deinsden ze achteruit, en ze bleven op grote afstand staan. 19 Ze zeiden tegen Mozes: ‘Spreekt u met ons, wij zullen naar u luisteren. Maar laat God niet met ons spreken, want dan sterven we.’ 20 Maar Mozes antwoordde: ‘Wees niet bang, God is gekomen om u op de proef te stellen en u met ontzag voor hem te vervullen, zodat u niet meer zondigt.’ 21 En terwijl het volk op een afstand bleef staan, ging Mozes naar de donkere wolk waarin God aanwezig was. 22 De HEER droeg Mozes op het volgende tegen de Israëlieten te zeggen: ‘Jullie zijn er getuige van geweest dat ik vanuit de hemel tot jullie heb gesproken. 23 Je mag daarom geen goden van zilver of goud maken om die naast mij te vereren. 24 Maak voor mij een altaar van aarde, en slacht daarop je schapen, geiten en runderen voor de brandoffers en vredeoffers. Op elke plaats waar ik mijn naam wil laten noemen, zal ik naar jullie toe komen en je zegenen. 25 Als je voor mij een stenen altaar wilt bouwen, gebruik dan geen gehouwen stenen, want door de stenen met een beitel te bewerken ontwijd je ze. 26 En breng geen treden aan, want als je daarlangs omhoog zou gaan, zou men je geslachtsdelen zien.’(NBV)
Het volk wordt dus onthaald door een dondergod. Donder en bliksem, rook uit de berg en dan ook nog dat doordringende geluid van de ramshoorns. Je wordt er bang van. Dat hoeft niet. Wie bang wordt loopt weg en ontmoet die God dus niet. Veel en veel later zal de profeet Elia naar dezelfde berg vluchten en daar ook diezelfde God ontmoeten, dat is dan niet in bliksem en donder, juist in de storm die aan Elia voorbijtrekt is die God niet aanwezig, maar die God is voor hem in het zacht ruisen van een bries. Maar die dondergod heeft in de loop van de eeuwen de meeste indruk gemaakt. In sommige kerken wordt die dondergod nog wel aan de gemeente voorgehouden en de dominee dondert dan minstens net zo hard als de donder op de Horeb uit het verhaal van vandaag. Ook buiten de kerken, door ongelovigen, wordt graag gesproken over een dondergod waar men dan niet meer in wil geloven.
Je hoort zelden een preek over het laatste vers van het gedeelte dat we vandaag uit de Bijbel lezen. Dat de Bijbel een boek is waar over de meest ernstige onderwerpen grapjes worden gemaakt wil er zelfs bij de trouwe gelovigen eigenlijk niet in. Toch is het zo. Al dat vertoon van grootheid, van almacht eindigt er mee dat de God van Israël alleen maar altaren wil van ruwe stenen en dan zonder trappen, zonder zich te verheffen boven de aarde dus. Ook degene die offert moet zich vooral niet verheffen boven de anderen. Dat offeren doen we af en toe ook door te vasten. Dat vasten is dan het opgeven van luxe, even terug om te weten hoe geweldig het is allerlei extra te mogen ontvangen van de God van Israël. Jezus van Nazareth hield zijn volgelingen voor dat je dat vasten voor jezelf moet houden. Daarmee moet je niet de anderen de ogen uitsteken, je niet beter voordoen dan zij die niet kunnen vasten, die het zich helemaal niet kunnen permitteren om te vasten. Als je eten van de voedselbank komt dan heb je echt geen luxe waar je een tijdje zonder zou kunnen om te vasten. Wie in de 40 dagen dan ook over het eigen vasten spreekt moet dus eigenlijk gewantrouwd worden.
Maar hoe zit dat dan met het aanbidden van die God van Israël. Je hoeft niet op de grond gaan liggen van angst. Je hoeft geen mooie fraai versierde altaren maken. Ruwe stenen zijn genoeg en alleen als die God het zelf nodig vindt zal die God daar aanwezig zijn. Wij mensen hebben er toch behoefte aan het hogere te aanbidden, zo wil die God van Israël niet zijn. Wij kijken naar de beste, de rijkste, de meest succesvolle, de persoon die genezen is van een ongeneeslijke ziekte, die ondanks een handicap toch rijk kan worden. We houden op allerlei terreinen zelfs wedstrijdjes waar we massaal naar kijken. Zelfs de liefde voor boeren en boerinnen lijkt een wedstrijd geworden te zijn tussen mogelijke partners uit wie gekozen moet worden. De God van Israël roept dan ineens dat naast die God geen beelden van zilver en goud mogen worden gemaakt. De winnaars van zilver en goud zijn ook maar gewone mensen en beelden worden door mensen gemaakt. Jezus van Nazareth zal ons veel later in het verhaal uitleggen waar die God zou willen zijn. Als twee of drie mensen in zijn naam bij elkaar zijn. En zijn naam is geen toverspreuk maar een uiting van liefde. Als twee of drie mensen bijeen zijn om elkaar te helpen, om elkaar te steunen of te troosten, dan is God er bij. Daar mogen we op rekenen, elke dag opnieuw, ook vandaag dus.

Toen sprak God deze woorden

Exodus 20:1-17

1 Toen sprak God deze woorden: 2 ‘Ik ben de HEER, uw God, die u uit Egypte, uit de slavernij, heeft bevrijd.3 Vereer naast mij geen andere goden.4 Maak geen godenbeelden, geen enkele afbeelding van iets dat in de hemel hier boven is of van iets beneden op de aarde of in het water onder de aarde. 5 Kniel voor zulke beelden niet neer, vereer ze niet, want ik, de HEER, uw God, duld geen andere goden naast mij. Voor de schuld van de ouders laat ik de kinderen boeten, en ook het derde geslacht en het vierde, wanneer ze mij haten; 6 maar als ze mij liefhebben en doen wat ik gebied, bewijs ik hun mijn liefde tot in het duizendste geslacht. 7 Misbruik de naam van de HEER, uw God, niet, want wie zijn naam misbruikt laat hij niet vrijuit gaan. 8 Houd de sabbat in ere, het is een heilige dag. 9 Zes dagen lang kunt u werken en al uw arbeid verrichten, 10 maar de zevende dag is een rustdag, die gewijd is aan de HEER, uw God; dan mag u niet werken. Dat geldt voor u, voor uw zonen en dochters, voor uw slaven en slavinnen, voor uw vee, en ook voor vreemdelingen die bij u in de stad wonen. 11 Want in zes dagen heeft de HEER de hemel en de aarde gemaakt, en de zee met alles wat er leeft, en op de zevende dag rustte hij. Daarom heeft de HEER de sabbat gezegend en heilig verklaard. 12 Toon eerbied voor uw vader en uw moeder. Dan wordt u gezegend met een lang leven in het land dat de HEER, uw God, u geven zal. 13 Pleeg geen moord. 14 Pleeg geen overspel. 15 Steel niet. 16 Leg over een ander geen vals getuigenis af. 17 Zet uw zinnen niet op het huis van een ander, en evenmin op zijn vrouw, op zijn slaaf, zijn slavin, zijn rund of zijn ezel, of wat hem ook maar toebehoort.’ (NBV)
De tien geboden lezen we vandaag dus. Wat moeten we daar nog over zeggen, er zijn dikke boeken vol over deze 17 verzen uit het boek Exodus geschreven. En in het boek Deuteronomium kom je deze diverse geboden ook tegen en die zijn dan weer met deze verzen uit Exodus vergeleken en daar zijn dan ook weer dikke boeken over geschreven en over die lijst met geboden uit Deuteronomium kun je ook nog heel veel lezen. Dus wat er nog aan toe te voegen? De meeste mensen kennen er toch een aantal van en of ze nu geloven of niet, bij een kerk horen of niet, dit zijn volgens de meeste mensen toch de grondregels waaraan iedereen zich zou moeten houden. Als je ze goed leest verzucht je overigens vanzelf: “waarom houden de meeste mensen zich er dan toch niet aan?” Misschien omdat het geen geboden zijn waar je je alleen maar te houden hebt. Dat is iets wat we maar weinig horen en nog minder vaak te lezen krijgen. Toch is dat zo. We spreken in kerken tegenwoordig over de tien woorden. Elk van die spelregels die hier staan is dan een woord.
Dat komt van het Hebreeuwse “Dabar” dat woord, zaak of ding betekent, maar zeker geen wet. Dat we niet meer over een wet spreken komt ook door de unieke bron van deze regels en het bijzondere verhaal dat er bij hoort. De bron is de God van Israël. De regels maken deel uit van een verbond dat tussen die God en zijn volk gesloten is. Dat verbond houdt in dat deze God de God van Israël zal zijn en dat het volk Israël het volk van die God zal zijn. Er was geen land toen die regels werden opgesteld. Alleen een groep ontvluchtte slaven. Drie maanden daarvoor waren ze uit Egypte gevlucht. De meesten van hen waren afstammelingen van het huis van Jacob, zeventig mensen die vanwege een hongersnood naar Egypte waren gevlucht. Daar hadden ze 400 jaar gewoond tot ze een aardig groot volk waren geworden dat door de Egyptenaren tot een slavenvolk was gemaakt. Omwille van hun afwijkende godsdienst hadden ze eerst gevraagd om in de woestijn hun God te mogen aanbidden maar dat was ze geweigerd. Egypte was echter getroffen door een serie rampen die uiteindelijk aan die God van Israël werden toegeschreven.
Toen alle eerstgeborenen waren gestorven hadden ze die slaven het land uitgejaagd. Daar hadden zich Egyptenaren en andere slaven zich bij aangesloten. Nu waren ze echt een volk. Een volk onderweg naar een eigen land. Dat eigen land moesten ze op een nieuwe manier inrichten. En dat is dus de eerste functie van deze tekst, zo richt je een samenleving van bevrijde slaven in. Het is dus geen grondwet voor individuen, maar een blauwdruk voor een samenleving van bevrijding. Daarom kan er ook gezegd worden dat afwijking van die blauwdruk ten nadele komt van de kinderen en de kleinkinderen. Voordat je weer iedereen bevrijd hebt van slavernij kan het wel een tijdje duren. Als we om ons heen kijken zien we eigenlijk geen land ter wereld waar deze blauwdruk de grondslag van de samenleving vormt. Geen volk doet het zonder mensen te kunnen doden, veel volken doen dat ook daadwerkelijk, soms te begrijpen, meestal te verwerpen. Maar volgens de Christelijke verhalen is aan alle volken de oproep om hun samenleving in te richten volgens deze grondslagen. Daar moesten we deze week dus maar eens mee beginnen, het kan elke dag opnieuw ook vandaag weer.

Zijn oor luistert naar hun hulpgeroep.

Psalm 34

1 Van David, toen hij zich aan het hof van Abimelech als een krankzinnige voordeed en pas wegging toen deze hem verjoeg. 2 De HEER wil ik prijzen, elk uur van de dag, mijn mond is altijd vol van zijn lof. 3 Laat mijn leven een loflied zijn voor de HEER, de nederigen zullen het met vreugde horen. 4 Roem met mij de grootheid van de HEER, sluit u aan om zijn naam te verheffen. 5 Ik zocht de HEER en hij gaf antwoord, hij heeft mij van alle angst bevrijd. 6 Wie naar hem opzien, stralen van vreugde, schaamte zal hun gezicht niet kleuren. 7 In mijn verdrukking riep ik tot de HEER, hij heeft geluisterd en mij uit de nood gered. 8 De engel van de HEER waakt over wie hem vrezen, en bevrijdt hen. 9 Proef, en geniet de goedheid van de HEER, gelukkig de mens die bij hem schuilt. 10 Vromen, heb ontzag voor de HEER: wie hem vreest lijdt geen gebrek. 11 Jonge leeuwen lopen hongerig rond, wie de HEER zoekt, ontbreekt het aan niets. 12 Kom, kinderen, luister naar mij, ik leer je ontzag voor de HEER. 13 Hebben jullie het leven lief, wil je goede jaren genieten? 14 Behoed dan je tong voor het kwaad, je lippen voor woorden van bedrog. 15 Mijd het kwade, doe wat goed is, streef naar vrede, jaag die na. 16 Het oog van de HEER rust op de rechtvaardigen, zijn oor luistert naar hun hulpgeroep. 17 Toornig ziet de HEER wie kwaad doen aan, hij wist hun namen op aarde uit. 18 De HEER hoort de kreten van de rechtvaardigen, hij bevrijdt hen uit de nood, 19 gebroken mensen is de HEER nabij, hij redt wie zwaar wordt getroffen. 20 Al blijft de rechtvaardige niets bespaard, de HEER zal hem steeds weer bevrijden. 21 Hij waakt zelfs over zijn beenderen, niet één ervan wordt verbrijzeld. 22 Een slecht mens komt om door eigen kwaad, wie een rechtvaardige haat zal boeten, 23 de HEER redt het leven van zijn dienaren, nooit zal boeten wie schuilt bij hem. (NBV)
Elk jaar op 1 november is er de Rooms Katholieke feestdag van Allerheiligen Dat van die heiligen lijkt typisch voor de Rooms Katholieke kerk. Vroeger dachten ze dat je aan gestorven christenen kon vragen om voor de gelovigen te bidden tot God. Dat gebeurt in de Rooms Katholieke Kerk nog wel maar de Protestanten hebben na Maarten Luther geleerd dat je ook rechtstreeks tot God kunt bidden. Net als David deed, toen hij weer eens ontsnapt was, zoals verteld wordt in de Psalm die we vandaag meezingen. Maar met dat bidden tot de Heiligen hebben Protestanten ook een andere kant van de Rooms Katholieke Heiligen weggegooid en dat is het voorbeeld dat vele van die Heiligen kunnen hebben. Zo vieren we ook in november het feest van Sint Maarten, die zijn mantel in tweeën sneed en de helft aan een bedelaar gaf. Vandaag zou je veel van dit soort verhalen moeten vertellen. In sommige Protestantse Kerken wordt in november ook de dankdag voor gewas en arbeid gevierd. Zoals kinderen op het feest van Sint Maarten zingend langs de deuren gaan en snoep krijgen zo moeten we op de Dankdag voor gewas en arbeid, het oogstfeest, stilstaan bij de honger in de wereld en de voedselbanken in ons eigen land. Het is bij uitstek het feest van delen en van bevrijding van honger en onderdrukking.
Het zijn de Heiligen die ons zijn voorgegaan, die altijd de droom van de rechtvaardige samenleving, waar liefde heerst, levend hebben gehouden. Soms ten koste van hun eigen leven. Die Heiligen hebben we ook vandaag de dag nog, denk maar aan mensen als Martin Luther King en Rosa Parks, aan Alan Boesak en Nelson Mandela en aan al die ontelbare mensen die honger en onrecht in de wereld bestrijden en ons blijven wakker houden. Aan hen denken betekent vandaag ook met die armen delen van onze overvloed. In de overtuiging van Protestanten kan iedereen behoren tot de Heiligen die wij gedenken. Uiteindelijk zullen alle heiligen, alle gelovigen, mee kunnen doen in de nieuwe wereld die ons wacht. Geloven in die nieuwe wereld betekent dat je er niet op kunt wachten tot die wereld komt en dat je er alvast mee gaat beginnen. Delen met de armen, je in dienst stellen van de mensen die dat nodig hebben. Dat kunnen we leren van de mensen die ons zijn voorgegaan, misschien je eigen ouders of grootouders zelfs, dat kunnen we leren uit de verhalen over Jezus van Nazareth die de liefde tot de naaste zelfs door de dood heen droeg.
Je mag aan die nieuwe wereld werken terwijl je de Psalm van vandaag meezingt. Volgens het opschrift schreef David deze Psalm toen hij zich als een gek aanstelde aan het hof van Abimelech en niet ophield tot deze hem verjoeg. Al zingend werken voor de armen wordt ook vandaag nog als gek bestempeld, gelovigen lijden aan massa psychose schreef iemand nog niet zo lang geleden. Je inzetten voor een ander, zonder te letten op je eigenbelang, is in deze dagen van meer en altijd maar meer onnatuurlijk dwaas en gek. Maar geloven in de God van Israël en in de Weg van Jezus van Nazareth betekent dat je gelooft dat er op geen andere manier een nieuwe wereld zal komen waarin alle tranen gedroogd zullen zijn. De Psalm van vandaag geeft vele voorbeelden van de richtingwijzers die langs de weg staan, vrede, gerechtigheid, bevrijdt van angst, zonder gebrek, het leven liefhebbend, zonder bedrog. Daar mogen we vandaag van leren, zo mogen we heiligen worden die de weg van onze voorouders voortzetten, daar mogen we vandaag opnieuw mee beginnen.

Uit hem komen ook wij voort.

Handelingen 17:22-34
22 Paulus richtte zich tot de leden van de Areopagus en zei: ‘Atheners, ik heb gezien hoe buitengewoon godsdienstig u in ieder opzicht bent. 23  Want toen ik in de stad rondliep en alles wat u vereert nauwlettend in ogenschouw nam, ontdekte ik ook een altaar met het opschrift: “Aan de onbekende god.” Wat u vereert zonder het te kennen, dat kom ik u verkondigen. 24  De God die de wereld heeft gemaakt en alles wat er leeft, hij die over hemel en aarde heerst, woont niet in door mensenhanden gemaakte tempels. 25  Hij laat zich ook niet bedienen door mensenhanden alsof er nog iets is dat hij nodig heeft, hij die zelf aan iedereen leven en adem en al het andere schenkt. 26  Uit één mens heeft hij de hele mensheid gemaakt, die hij over de hele aarde heeft verspreid; voor elk volk heeft hij een tijdperk vastgesteld en hij heeft de grenzen van hun woongebied bepaald. 27  Het was Gods bedoeling dat ze hem zouden zoeken en hem al tastend zouden kunnen vinden, aangezien hij van niemand van ons ver weg is. 28  Want in hem leven wij, bewegen wij en zijn wij. Of, zoals ook enkele van uw eigen dichters hebben gezegd: “Uit hem komen ook wij voort.” 29  Maar als wij dan uit God voortkomen, mogen we niet denken dat het goddelijke gelijk is aan een beeld van goud of zilver of steen, het werk van een ambachtsman, door mensen bedacht. 30  God slaat echter geen acht op de tijd waarin men hem niet kende, maar roept nu overal de mensen op om een nieuw leven te beginnen, 31 want hij heeft bepaald dat er een dag komt waarop hij een rechtvaardig oordeel over de mensheid zal laten vellen door een man die hij voor dat doel heeft aangewezen. Het bewijs dat het om deze man gaat, heeft hij geleverd door hem uit de dood te doen opstaan.’ 32 Toen ze hoorden van een opstanding van de doden dreven sommigen daar de spot mee, terwijl anderen zeiden: ‘Daarover moet u ons een andere keer nog maar eens vertellen.’ 33  Zo vertrok Paulus uit hun midden. 34  Toch sloten enkelen zich bij hem aan en aanvaardden het geloof, onder wie ook een Areopagiet, Dionysius, een vrouw die Damaris heette en nog een aantal anderen. (NBV)
Het lijkt dapper dat Paulus in Athene de geleerden toespreekt alsof zijn geloof wetenschappelijk onderbouwd kan worden. Maar het begrip wetenschap zoals wij dat kennen is pas een paar eeuwen geleden ontdekt. Zelfs tijdens de reformatie waren geloof en wetenschap nog hetzelfde. En dat was in Athene ook zo. Tegenwoordig beschouwen we wetenschap als een geschenk van de God waarin we geloven. Paulus begint zijn toespreek bij de godsdienst van de Atheners die kennelijk bang geworden waren een god over te slaan bij hun godsdienstigheid. Ook hij verkondigd een geloof, dat geloof waarvan de Atheners bang waren het vergeten te hebben. Het geloof in een God waar geen beeld van was. Net als de profeten uit het Oude Testament laat Paulus zien dat goden met mensenhanden gemaakt geen waarde hebben.
Wie net als de Griekse filosofen terug redeneert in oorzaken en gevolgen komt uit bij één mens die de oorsprong van alle mensen zou moeten zijn en een God die er altijd al was die die mens heeft geschapen. Een redenering die aansluit bij de voorstellingswereld van de filosofen. Maar dan de vragen van lijden en sterven. Paulus brengt hier het verhaal van Jezus van Nazareth die uit de dood is opgestaan en daardoor zijn geest kon delen. Voor Griekse filosofen was dit onzin. Lichamelijke opstanding uit de dood was niet mogelijk, alleen de onsterfelijke geest, of ziel, leefde voort. Die ziel was afgedaald in de onderwereld en delen op ieder mens kon dus al helemaal niet.
Het verhaal over de verlossing uit het lijden en de liefde als bron van welbehagen en deugd als gevolg van die liefde moet zowel aanhangers van de Epicurische school als aanhangers van de Stoa hebben aangesproken. Dat lezen we dan ook, er zijn er die zich bekeren. Zo zal het verhaal van de liefde voor de mensen dwars door de dood heen, het verhaal van Jezus van Nazareth ook vandaag nog mensen moeten aanspreken, zelfs mensen die beweren dat er geen God bestaat. Goden zoals de Grieken die omschreven bestaan immers inderdaad niet, alleen de God van Liefde bestaat. Onze liefde is het antwoord op de liefde van die God, elke dag opnieuw.

Wat beweert die praatjesmaker toch?

Handelingen 17:16-21
16  Terwijl Paulus in Athene op hen wachtte, raakte hij hevig verontwaardigd bij het zien van de vele godenbeelden in de stad. 17  In de synagoge sprak hij met de Joden en met de Grieken die God vereerden, en op het marktplein ging hij dagelijks in debat met de mensen die hij daar aantrof. 18  Onder hen waren ook enkele epicurische en stoïsche filosofen, van wie sommigen zeiden: ‘Wat beweert die praatjesmaker toch?’ Anderen merkten op: ‘Hij schijnt een boodschapper van uitheemse goden te zijn, ‘omdat ze dachten dat hij predikte over Jezus en een godin die Opstanding heette. 19  Ze namen hem mee naar de Areopagus en zeiden: ‘Kunt u ons uitleggen wat die nieuwe leer is die door u wordt uitgedragen? 20  Want wat u zegt, klinkt ons vreemd in de oren; we willen graag weten wat u bedoelt.’ 21  Alle Atheners en de vreemdelingen die er wonen hebben immers voor haast niets anders tijd dan voor het uitwisselen van de nieuwste ideeën. (NBV)
Athene is de stad van de Griekse wijsheid bij uitstek. Dat vonden de Atheners tenminste en daarom hadden zij hun stad genoemd naar de godin van de wijsheid. Athene was ook een wereldstad geworden en zoals het in wereldsteden nog steeds gebruikelijk is neemt iedereen daar de eigen god of goden mee. Daar hoef je dus niet bang voor te worden zoals tegenwoordig wel eens gebeurd, het is al zo oud als er wereldsteden zijn. De Grieken hadden de gewoonte hun filosofische scholen in groepen in te delen. Hier werd op verschillende manieren geprobeerd de vragen, die het bestaan van mensen en wereld oproepen, onder woorden te brengen en er antwoorden voor te zoeken.
Die Paulus had kennelijk een nieuwe filosofische school en met name de epicurische en stoïsche filosofen hadden belangstelling voor hem. Niet zo verwonderlijk. Wij herkennen het niet meer maar geleerden die de genoemde filosofische scholen hebben bestudeerd ontdekten dat Paulus in zijn brieven vaak manieren van redeneren gebruikt die ook bij de stoïsche filosofen voorkwamen. Paulus kwam uit Tarsus en daar was een beroemde school van Stoïsche filosofen gevestigd. Had de Epicurische school de afwijzing van pijn en lijden en dus het welbehagen van mensen als ideaal, de Stoïcijnen legden de nadruk op de deugd als bron van kennis, die, als het hoogste stadium van kennis is bereikt, een volmaakt welzijn garandeert.
Al die tempels en altaren moet ook de nodige indruk gemaakt hebben op de schrijver van het boek Handelingen. Paulus vindt het maar niks. Al die godsdienstigheid voorkomt niet dat er bittere armoede in Athene is, dat er slavernij is, dat er onrecht bedreven wordt. Daarom gaat hij opnieuw naar de plaatselijke synagoge. Daar wordt immers het verhaal vertelt van de samenleving waar de lammen huppelen, de blinden zien, de gevangenen bevrijdt worden en de bedroefden getroost. Van dat verhaal had Jezus ooit gezegd dat het met hem ook werkelijkheid was geworden. Maar is het ook voor de Atheners werkelijkheid? Of slechts de volgende filosofie waar je je mee bezig kan houden. En die Atheners hadden niets anders te doen. Zij willen in gesprek. Ook in onze dagen willen mensen wel in gesprek zonder de dwang tot geloven. Wij mogen nadenken over de vraag hoe wij dat gesprek aangaan.

Opruien en in verwarring brengen.

Handelingen 17:10-15
10 Nog diezelfde nacht stuurden de leerlingen Paulus en Silas naar Berea. Toen ze daar waren aangekomen, gingen ze naar de synagoge. 11  De Joden in Berea waren welwillender dan die in Tessalonica, want ze luisterden vol belangstelling naar de verkondiging van het evangelie en bestudeerden dagelijks de Schriften om te zien of het inderdaad waar was wat er werd gezegd. 12  Velen van hen aanvaardden dan ook het geloof, evenals een groot aantal Griekse mannen en vooraanstaande vrouwen. 13  Maar toen de Joden van Tessalonica vernamen dat Paulus ook in Berea Gods woord verkondigde, kwamen ze ook daar het volk opruien en in verwarring brengen. 14  De leerlingen stuurden Paulus toen onmiddellijk weg, naar de kust, maar Silas en Timoteüs bleven in Berea. 15  Paulus’ begeleiders brachten hem naar Athene en keerden daarna weer terug, met de opdracht om tegen Silas en Timoteüs te zeggen dat ze zich zo spoedig mogelijk bij hem moesten voegen. (NBV)
Voor Paulus bestond er in een Christelijke gemeente geen onderscheid tussen Joden en Grieken en tussen mannen en vrouwen, trouwens ook niet tussen slaven en vrijen. Dat haalt de maatschappelijke orde om ver en brengt de mensen maar in verwarring. Geen wonder dus dat er weer klachten waren over opruiing, dreiging met opnieuw de gevangenis, en dat het beter was voor Paulus om in een andere gemeente verder te werken. Berea werd het. Maar ook daar gingen mensen uit Tessalonica heen om de inwoners te waarschuwen voor Paulus en de zijnen. De persoon van Paulus kwam centraal te staan en dat belemmerde eigenlijk de verkondiging van het evangelie, de bevrijding van de armen. 
Maar Paulus reisde niet alleen. Hij maakte onderdeel uit van een heel gezelschap, waar ook de schrijver van het boek handelingen toe zou behoren. Twee vertrouwelingen van Paulus bleven in Bera. Timoteüs, zoon van een Joodse moeder en een niet Joodse vader en Silas die al sinds het vertrek uit Jeruzalem met Paulus mee trok. Zo werden de voorwaarden geschapen om ook in Berea een gemeente te stichten. Paulus moest als persoon van het toneel verdwijnen en werd vriendelijk verzocht al vast verder te reizen.  Dus ging Paulus verder naar Athene, de klassieke stad van de wijsheid. En dat allemaal tijdens een reis die begonnen was om de gemeenten te vertellen dat Joden en Heidenen allemaal gelijkelijk deel konden hebben aan het nieuwe koninkrijk van God. In bestaande gemeenten zal de mededeling met gejuich zijn begroet.
In nieuw te stichten gemeenten gaf het een probleem als Joden en Heidenen ineens samen een gemeenschap moesten gaan vormen. Samen een gemeenschap vormen tussen mensen van verschillende achtergrond en geloof kan alleen als je beide bereid bent elkaar als gelijkwaardig te beschouwen. Daar waar angst voor elkaar gezaaid wordt ontstaat onrust en verwarring. Paulus liep daar tegenaan, maar wij kennen dat inmiddels ook maar al te goed. Ook wij zullen het moeten bestrijden. Want ook voor ons is een samenleving van gelijkwaardigen de enige weg om vrede te bewaren, de Weg van Jezus van Nazareth. Elke morgen opnieuw mogen wij die weg weer opgaan, zonder angst voor anderen, voor nieuwe mensen of voor iemand ons zou kunnen aandoen, ook vandaag mag dat weer.

Een volksgericht

Handelingen 17:1-9
1 Via Amfipolis en Apollonia reisden ze naar Tessalonica, waar de Joden een synagoge hadden. 2  Zoals gewoonlijk ging Paulus naar hen toe, en drie sabbatdagen achtereen debatteerde hij met hen. Aan de hand van teksten uit de Schrift 3  toonde hij aan dat de messias moest lijden en sterven en daarna uit de dood moest opstaan. ‘Deze messias, ‘zo zei hij, ‘is Jezus, die ik u nu verkondig.’ 4  Sommigen lieten zich overtuigen en sloten zich aan bij Paulus en Silas, evenals veel Grieken die God vereerden, en een groot aantal vrouwen uit de hogere kringen. 5  Maar de Joden die het geloof niet hadden aanvaard, werden vervuld van jaloezie en riepen enkele raddraaiers te hulp, die een volksoploop veroorzaakten en grote beroering in de stad teweegbrachten. Ze trokken naar het huis van Jason om Paulus en Silas aan een volksgericht te onderwerpen, 6  maar toen ze hen daar niet aantroffen, sleepten ze Jason en enkele andere leerlingen mee naar de stadsprefecten, tegen wie ze schreeuwden: ‘De mensen die in het hele rijk de orde verstoren, zijn nu ook hier gekomen, 7  en Jason heeft hun onderdak verleend. Allemaal overtreden ze de verordeningen van de keizer door te beweren dat iemand anders koning is, namelijk Jezus!’ 8  De te hoop gelopen menigte en de stadsprefecten raakten in verwarring bij het horen van deze woorden. 9  Jason en de anderen werden op borgtocht vrijgelaten. (NBV)
Wie brengt nu wie in oproer? We moeten het gedeelte van vandaag nauwkeurig lezen om daar achter te komen. We weten nog dat Paulus en Silas in Filippi uit de gevangenis waren ontslagen na de aardbeving daar. Ze waren doorgereisd naar Tessalonica. Daar begonnen ze in de Synagoge week in week uit te discussiëren. Nu staat er ook bij ons in deze of gene kerk wel eens iemand op die een discussie begint, na de aanslag op Koninginnedag in Apeldoorn werd een sekte die daar een gewoonte van maakt zelfs landelijk nieuws, maar meestal blijft het bij een enkel incident. In Synagogen was het niet ongewoon om een discussie te beginnen over de juiste uitleg van de Schriftgedeelten die er werden gelezen, maar wat Paulus deed ging veel verder. Hij betrok de Schriftgedeelten op de geschiedenis van Jezus van Nazareth en dat was nieuw.
Wie traditioneel aan de Hebreeuwse Bijbel wilde vasthouden zal zich groen en geel geërgerd hebben aan die nieuwlichterij. Want wie waren daartoe aangetrokken? Het verhaal spreekt over Grieken die God vereerden en vrouwen uit hoge kringen. Twee groepen die in de Synagoge niks te vertellen hadden. Die Grieken waren geen Joden, ze konden het met veel moeite wel worden, dan moesten ze de Tora uit hun hoofd kennen en zich laten besnijden. Die vrouwen moesten in elk geval hun mond houden. Eigenlijk hoorden vrouwen niet in de Synagoge thuis, ze waren van nature al op de hoogte van de Tora en moesten de discussie aan de mannen overlaten.   Voor Paulus bestond er in een Christelijke gemeente geen onderscheid tussen Joden en Grieken en tussen mannen en vrouwen, trouwens ook niet tussen slaven en vrijen. Dat haalt de maatschappelijke orde om ver en brengt de mensen maar in verwarring.
Geen wonder dus dat er weer klachten waren over opruiing, dreiging met opnieuw de gevangenis. Maar ja, die vrouwen uit hogere kringen worden in dit verhaal natuurlijk niet voor niets genoemd. Die waren onder de indruk gekomen van de woorden van Paulus. Eindelijk werden zij gewaardeerd om wat ze werkelijk waren, mensen door God geschapen naar het beeld van God. Dan kun je als machthebber niet thuis komen met het verhaal dat je hun vrienden die onderdak hadden verleend in de gevangenis had geworpen. Dat Paulus zelf zou moeten vertrekken lag voor de hand, maar er was in een aantal weken een gemeente ontstaan waar men niet meer om heen kon. Verwerpen van het onderscheid tussen de ene en de andere mens mogen ook wij  bestrijden, wellicht dat het wat drukker wordt in kerken die dat ook echt doen.